Lijdend voorwerp, pers vnw, bez vnw

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Welkom klas B1T!

Pak je Nederlands boek en je schrift.

Geen Chromebook.

Bespreken huiswerk 

bladzijde 254, opdracht 1, 2.

Lijdend voorwerp, pers vnw, bez vnw

Aan het einde van de les:

- Weet ik of een zin bestaat uit een naamwoordelijk gezegde of een werkwoordelijk gezegde.

- Kan ik het naamwoordelijk gezegde vinden in een zin.

- Kan ik het lijdend voorwerp vinden in een zin.

Naamwoordelijk gezegde

In een naamwoordelijk gezegde is een onderwerp iets.

In een werkwoordelijk gezegde doet het onderwerp iets. 

Vergelijk de volgende twee zinnen maar:

Ik ben zenuwachtig voor de toets.

Ik ga leren voor de toets.

Verschil werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde. 

Stel jezelf altijd de vraag:

Kan je over het onderwerp zeggen dat het iets is, wordt of blijft?

Ja?

Naamwoordelijk gezegde!

Kan je over het onderwerp zeggen dat het iets is, wordt of blijft?

Ik ben zenuwachtig.

Kan je over het onderwerp zeggen dat het iets is, wordt of blijft?

De honden blaffen.

Kan je over het onderwerp zeggen dat het iets is, wordt of blijft?

Morgen ga ik naar de bioscoop

Kan je over het onderwerp zeggen dat het iets is, wordt of blijft?

De leerlingen zijn naar het zwembad geweest.

Kan je over het onderwerp zeggen dat het iets is, wordt of blijft?

De leerlingen zijn gemotiveerd.

Maak nu opdracht 2 en 3 op bladzijde 217. Dit mag samen of alleen. 

Lijdend voorwerp

Het lijdend voorwerp (lv).

- Het lijdend voorwerp ondergaat of overkomt de handeling in de zin.

Bijvoorbeeld: 

De aardige vrouw geeft een bos bloemen aan de oude vrouw.

Handeling = geeft

Lv = een bos bloemen

Zo vind je het lijdend voorwerp

Stel de vraag: 

Wie of wat + persoonsvorm + onderwerp + rest werkwoordelijk gezegde?

Het antwoord op deze vraag is het lijdend voorwerp!

Let op: 

- Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (in, op, tussen, voor, onder etc).

- Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp!

Voorbeeld

De docent geeft het huiswerk op.

Onderwerp = de docent

Persoonsvorm  = geeft

Overig werkwoordelijk gezegde = op

Vraagzin wordt dan: Wat geeft de docent op?

Let op!

Een lijdend voorwerp komt niet voor in een naamwoordelijk gezegde!

Lees op bladzijde 212 het groene blok goed door.

Maak nu in tweetallen (of alleen) opdracht 2 op bladzijde 213. 

Klaar? Ga dan verder met opdracht 3 (= huiswerk voor de volgende keer).

Bedankt voor jullie aandacht!

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Persoonlijk voornaamwoord

Duidt een persoon, dier of ding aan.

- Zij vindt dat een goed idee.

- Wouter is een slimme jongen.

- Jij houdt van voetbal. 

Let op!

Het kan ook een persoonlijk voornaamwoord zijn. Dit is alleen als het niet bij een zelfstandig naamwoord hoort en wel een duidelijke betekenis heeft.

- Het huis is leeg. ---> Het is hier een lidwoord (het + zelfstandig naamwoord, dus geen persoonlijk voornaamwoord).

- Dit huiswerk is echt stom, het is saai. --> het verwijst naar huiswerk, dus is het een persoonlijk voornaamwoord.

Bezittelijk voornaamwoord

Dit woord geeft aan van wie iets is.

Het staat vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

- Dat is mijn hond.

- Zij bezoekt haar oma.

- 

Let op!

Een persoonlijk voornaamwoord kun je vervangen door hij/hem of zij/haar.

Een bezittelijk voornaamwoord kun je vervangen door zijn

je, haar, ons, jullie en hun kunnen een persoonlijk voornaamwoord zijn of bezittelijk voornaamwoord.

Neem de tekst in het groene blok op bladzijde 214 goed door.

Maak opdracht 1 en 2 op bladzijde 215. Dit mag alleen of in tweetallen. 

Niet af tijdens de les? Thuis afmaken.