Week 37 herhaling woordsoorten

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kun je benoemen.
1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kun je benoemen.

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
Je kan de verschillende woordsoorten in een zin benoemen.

Slide 2 - Diapositive

Lidwoorden
  1. De (bepaald lidwoord)
  2. Het (bepaald lidwoord)
  3. Een (onbepaald lidwoord)
De vader en het kind zitten in een vliegtuig.

Kenmerk: Lidwoorden horen altijd bij een zelfstandig naamwoord.


Slide 3 - Diapositive

zelfstandig naamwoord
Kenmerk: er kan altijd een lidwoord voor staan.

Ze worden verdeeld in:
  • de-woorden (mannelijk of vrouwelijk)
  • het- woorden (onzijdig)
 
Planten, dieren, dingen, gevoelens, begrippen

Slide 4 - Diapositive

Hoeveel zelfstandige naamwoorden zitten in deze zin:
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of naam.
A
2
B
4
C
5
D
6

Slide 5 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
Het voegt iets toe aan het zelfstandig naamwoord:

De auto - De grijze auto - De grote, grijze auto - De grote,  grijze, snelle auto- De grote, grijze, snelle, dure auto


Slide 6 - Diapositive

De kleine, jonge, lenige student bleek een erg slechte voetballer.
Wat zijn de bijv. nw?
A
jonge, lenige, slechte
B
kleine, jonge, lenige, erg slechte
C
kleine, jonge, lenige, slechte

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Vidéo

werkwoorden

Slide 9 - Diapositive

Hoeveel hoofdwerkwoorden zijn er mogelijk in een werkwoordelijk gezegde?
A
1
B
meer dan 1

Slide 10 - Quiz

Benoem de hulpwerkwoorden:

Ik heb dat altijd al willen kopen
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen

Slide 11 - Quiz

Koppelwerkwoorden
Z => zijn
W=> worden
a
B=> blijven
B=> blijken
e
L=> lijken
S=> schijnen

+

H=> heten
D=> dunken
V=> voorkomen

Slide 12 - Diapositive

Koppelwerkwoord
Het koppelwerkwoord koppelt een bepaalde eigenschap, functie of toestand aan het onderwerp.
Het naamwoordelijk gezegde geeft altijd aan dat iets of iemand iets is.
Zij is ziek geweest.
geweest is een vorm van het koppelwerkwoord zijn
is = het hulpwerkwoord
naamwoordelijk gezegde: is ziek geweest
is geweest: werkwoordelijk deel van het gezegde
ziek: naamwoordelijk deel van het gezegde

Slide 13 - Diapositive

In welke zin is NIET sprake van een koppelwerkwoord?
A
Hij lijkt mij een leuke vent.
B
Zij is 18 jaar geworden.
C
Hij is geknipt door zijn buurman.
D
Erica blijft een blije meid.

Slide 14 - Quiz

Lijdend voorwerp
Hoe vind je een lijdend voorwerp?

Je stelt de vraag: wie of wat + gezegde + onderwerp

Slide 15 - Diapositive

Het bestuur keurde ZIJN VOORSTEL niet goed.
zijn voorstel is:
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 16 - Quiz

Meewerkend voorwerp
Hoe vind je een meewerkend voorwerp?

Je stelt de vraag: aan of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp.

Slide 17 - Diapositive

Vorige week gaf ik mijn vriend een cadeau.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
mijn vriend
B
een cadeau
C
vorige week

Slide 18 - Quiz

De docent stuurde de ouders een e-mail. Wat is het lijdend voorwerp? Leg uit!

Slide 19 - Question ouverte

De docent stuurde de ouders een e-mail. Wat is het meewerkend voorwerp en leg uit!

Slide 20 - Question ouverte

Mathieu en Wout hebben de koers een oppepper gegeven.
Geef onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 21 - Question ouverte

Zijn voorstel keurde het bestuur goed. Wat is het onderwerp en lijdend voorwerp?

Slide 22 - Question ouverte

Telwoord
Een telwoord geeft een hoeveelheid aan. 
Telwoorden kun je indelen in bepaald en onbepaald.

 De eerste prijs was een waardebon van honderd Euro.

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Bijwoord
Een bijwoord geeft je meer informatie over een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord.


Job rent snel weg van hele hoge vlammen.

Slide 25 - Diapositive

Slide 26 - Diapositive

Bijwoorden
Andere bijwoorden zeggen iets over:
  • een bijvoeglijk naamwoord
  • een ander bijwoord
  • een werkwoord

Slide 27 - Diapositive

De erg kleine voetballer liep hard.
Wat zijn bijwoorden?
A
erg kleine
B
erg kleine, hard
C
erg, hard
D
erg

Slide 28 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord

Slide 29 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 30 - Diapositive

 hun/hen
Meewerkend voorwerp:
Ik geef aan hen een brief (met vz)
Ik geef hun een brief ('zonder' vz)

Ik zie hen op het station (lijdend vw)

Slide 31 - Diapositive

Dit is niet jouw mobiel en ook niet die van hem, maar het is mijn mobiel.
Welke bezittelijk vnw zie je?
A
jouw
B
jouw, hem
C
jouw, mijn,
D
jouw, hem, mijn

Slide 32 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord

Slide 33 - Diapositive

Het artikel over de regering in de Stentor van afgelopen zaterdag, .... klopte niet.
A
die
B
dat

Slide 34 - Quiz

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Heeft betrekking op een ander woord.
  • Verwijst naar personen of zaken die al eerder in de zin genoemd zijn.


Slide 35 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord
Voorbeeld:


Voorbeeld: 
 

Slide 36 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 37 - Diapositive

Het kleine meisje, .... ik heb helpen oversteken, was heel vrolijk
A
wat
B
dat
C
die
D
deze

Slide 38 - Quiz

Het laatste ... ik doe is de hond uitlaten.
Dat is alles ... ik wilde zeggen.
A
dat, dat
B
dat, wat
C
wat, dat
D
wat, wat

Slide 39 - Quiz

Hoeveel vragend voornaamwoorden zijn er?
A
2
B
meer dan 2

Slide 40 - Quiz

Vragend voornaamwoord
  • Je vraagt naar personen, begrippen of dingen.
  • Staan vaak aan het begin van een zin. 

Slide 41 - Diapositive

Vragend voornaamwoord

Slide 42 - Diapositive

Let op: dit zijn geen vragende voornaamwoorden!!!






Dit zijn namelijk bijwoorden.

Slide 43 - Diapositive

Onbepaald voornaamwoord
Verwijst niet naar een bepaald persoon of zaak:

men, iemand, niemand, elke, sommige, alle, iedereen, iets, niets

Iedereen heeft geoefend, zodat men straks alles goed kan maken

Slide 44 - Diapositive

Wederkerend voornaamwoord
  • Verwijst naar de persoon die het onderwerp is. Het onderwerp komt nog een keer in een andere vorm terug.
  • Komt alleen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord: zich schamen, zich ergeren, zich vergissen. 

Slide 45 - Diapositive

Wederkerend voornaamwoord

Vergis jij je nu niet meer?
A
Vergis
B
jij
C
je
D
niet

Slide 46 - Quiz

Opdracht 

Slide 47 - Diapositive