Ruilen over de tijd: intertemporele ruil

• Economie
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 6

aanschafprijs - restwaarde
---------------------------------------- =
economische levensduur

1. investering
2. rente
3. waardevermeerdering
4. afschrijving

afschrijvingen

1. zijn stroomgrootheden
2. vergroten de (bruto)winst
3. zijn voorraadgrootheden
4. leiden in de toekomst tot uitgaven

lenen of sparen?

1. lenen zorgt voor rente in de toekomst
2. sparen schuift consumptie naar achteren
3. sparen haalt consumptie naar voren
4. lenen gaat ten koste van consumptie in de toekomst

Op 1 januari 2016 heeft Mara €20.000 op een spaarrekening staan. Ze ontvangt 2% rente per jaar.
De inflatie:
2016 3%
2017 5%
2018 4%
Bereken met hoeveel % het reele spaarbedrag in drie jaar is veranderd.

Twee stellingen:
I. De rente die over leningen betaald moet worden heeft niet met geldillusie te maken
II. De nominale en reële waarde van geld hebben met geldillusie te maken

1. Beide stellingen zijn juist
2. Beide stellingen zijn onjuist
3. Stelling I is juist, stelling II is onjuist
4. Stelling II is juist, stelling I is onjuist

Spaarrekening: € 1.500
1,2% rente
Hoeveel rente na 3 jaar?

1. € 54
2. € 54,65
3. € 1.554
4. € 1.554,65

Het inflatierisico speelt bij:

1. Leningen zonder vaste rente
2. Leningen met een vaste rente
3. Alle leningen
4. Geen enkele lening

Geld lenen kost geld!
Hoe noem je deze kosten?

1. Leenkosten
2. Kredietkosten
3. Rente
4. Aflossing

De rente die een bank uitkeert op je spaarrekening is een voorbeeld van reëel rendement

1. Juist
2. Onjuist

Als de rente wordt verlaagd dan:

1. Sparen de mensen meer
2. lenen de mensen meer
3. wordt het geld minder waard
4. wordt het geld meer waard

Wie bepaalt de hoogte van de rente?

1. De Nederlandsche Bank
2. De Europese Centrale bank
3. vraag en aanbod van geld
4. de Nederlandse Overheid

Welk spaarmotief gebruik je als je spaart voor een televisie?

1. Sparen voor de rente
2. Sparen uit voorzorg
3. Sparen voor een doel
4. Sparen voor een ander

Als de rente stijgt dan:

1. stijgt het aanbod van geld en daalt de vraag.
2. stijgt het aanbod van geld en stijgt de vraag.
3. stijgt de vraag naar geld en daalt de vraag.
4. stijgt vraag van geld en stijgt de vraag.

Er is 2% inflatie maar je krijgt 5% loonsverhoging, dit noem je:

1. reële loonsverhoging
2. prijscompensatie

Door inflatie stijgt de koopkracht van geld

1. Juist
2. Onjuist

Deflatie is het omgekeerde van inflatie. In welk geval is het reële rendement gelijk aan het nominale rendement?

1. Bij inflatie
2. Bij deflatie
3. Bij een inflatie van 0%

Wat komt beter uit voor schuldenaars (degenen die hebben geleend)?

1. Een lage inflatie
2. Een hoge inflatie
3. Maakt niet uit

In welk geval is het nominale rendement lager dan het reële rendement?

1. Bij inflatie
2. Bij deflatie
3. Bij een inflatie van 0%

Als er inflatie is wat zal er dan met de budgetlijn gebeuren?

1. Verschuift naar links
2. Verschuift naar rechts
3. Blijft gelijk

Welke uitspraken zijn juist?

1. De reële economische groei is de nominale economische groei gecorrigeerd voor inflatie
2. Bij een positieve reële economische groei stijgt het aantal geproduceerde goederen en diensten
3. De reële groei is altijd hoger dan de nominale groei
4. De reële groei is altijd lager dan de nominale groei

Als de algemene prijs van tijd hoger is dan de individuele prijs van tijd zal de consument sparen

1. Juist
2. Onjuist

Een reden voor het ontstaan van inflatie is een daling van de maatschappelijke geldhoeveelheid

1. Juist
2. Onjuist

Banken mogen geld lenen van de ECB

1. Juist
2. Onjuist

De inflatie in Nederland wordt berekend door de banken

1. Juist
2. Onjuist

Bij deflatie neemt de vraag naar goederen en diensten af

1. Juist
2. Onjuist

Gijs heeft in 2015 een nettoloon van € 1.120. In 2016 stijgt zijn nettoloon naar € 1.150.
In 2016 stijgt het CPI van 109,8 (2015) naar 111,0.

Bereken met hoeveel procent het reële nettoloon van Gijs is gestegen in 2016 ten opzichte van 2015.
Afronden op 2 decimalen en bij een daling een - .

In 2010 stijgt het CPI van 109,8 (2009) naar 111,0.

Bereken hoeveel procent de (reële) geldontwaarding is in 2010 ten opzichte van 2009.
Afronden in 2 decimalen en bij een daling een - .