Konjunktiv II

Konjunktiv II
Je wilt een niet mogelijkheid of wens uitdrukken:
"Ik zou blij zijn!"
Haben/Sein/Werden
Schwache Verben
1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Konjunktiv II
Je wilt een niet mogelijkheid of wens uitdrukken:
"Ik zou blij zijn!"
Haben/Sein/Werden
Schwache Verben

Slide 1 - Diapositive

Hoe komt het voor?
1) een vorm van het woord würden + infinitief
("Ich würde das nicht machen!")

2) het werkwoord heeft een eigen Konjuktiv II vorm
("Ich wäre vorsichtig! Ich hätte das anders gesagt.)

Slide 2 - Diapositive

Hoe gebruik je het ?
1. De Konjunktiv II drukt in het Nederlands de zou-vorm uit:

-zou kunnen, zou zijn, zou willen, zou moeten, zou hebben, etc.

2. In de Konjunktiv II worden de modale werkwoorden en de hulpwerkwoorden (beiden: verleden tijd) net iets anders vervoegd dan in de reguliere verleden tijd. Dit komt omdat de betekenis bij deze werkwoorden anders is.

Slide 3 - Diapositive

Hoe gebruik je het ?
3. De Konjunktiv II wordt gebruikt ter uitdrukking van een niet werkelijkheid of wanneer men nog zeker is of iets werkelijkheid is of wordt.
Wenn ich das wüsste.                         
Als ik dat zou weten.

Niemals Hausaufgaben: Das wäre schön!  
Nooit huiswerk: dat zou mooi zijn!

Slide 4 - Diapositive

Hoe gebruik je het ?
4. Verder wordt de Konjunktiv II gebruikt als beleefdheidsvorm: Duitsers drukken zich vaak net iets hoffelijker uit, dan wij dat gewend zijn. Dit is van toepassing bij schrijven en spreken.

Könntest du mir helfen?   Kannst du mir helfen?
Kun je mij helpen? (zou je mij kunnen helpen)

Slide 5 - Diapositive

Konjuktiv 2: Verben 

Alle Formen: Lehrbuch Seite 247

Slide 6 - Diapositive

Vul de juiste vorm van de Konjunktiv II (zou-vorm) in:
Was würdest du machen, wenn du reich wärst. 
 
zou-vorm van werden + hele werkwoord 
 
onregelmatige werkwoorden hebben hun eigen vorm: 
                verleden tijd + “                         (sein, haben, können) 

Slide 7 - Diapositive

zou gaan: Ich ________ gern mal nach Texel ____.

Slide 8 - Question ouverte

zou ik zijn: Dann … oft auf dieser Insel.

Slide 9 - Question ouverte

zou kosten: Was ________ ein Flug nach Lissabon _________?

Slide 10 - Question ouverte

zou u doen: Was ________ Sie ____________, Herr Pfau?

Slide 11 - Question ouverte

zouden zijn weggegaan: Wir … auch schnell … .

Slide 12 - Question ouverte

zouden hebben: Ach, wenn sie nur etwas mehr Geduld … .

Slide 13 - Question ouverte

zou kunnen doen: Ich … so was nicht … !

Slide 14 - Question ouverte

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive