Werkwoordspelling - extra oefenen

Werkwoordspelling
1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1-3

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Werkwoordspelling

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we vandaag doen?
Leerdoel: oefenen met werkwoordspelling

- 10 min lezen
- Terugblik
- Uitleg theorie
- Oefenen 
- Extra oefenen

Slide 2 - Diapositive

Noteer de zelfstandig naamwoorden en bijvoeglijk naamwoorden uit de volgende zin: Merel is erg aardig, want ze helpt ons met onze moeilijke problemen.

Slide 3 - Question ouverte

Verzin een zin met twee bijvoeglijk naamwoorden en waarbij een werkwoord omgezet is in een zelfstandig naamwoord.

Slide 4 - Question ouverte

Terugblik
Beterspellen.nl

Slide 5 - Diapositive

Doel 1
Je kent de verschillende werkwoordsvormen en kunt vaststellen welke vorm een werkwoord heeft.

Slide 6 - Diapositive

Soorten werkwoorden

  1. Persoonsvorm
    Wij lopen altijd naar school.

  2. Voltooid deelwoord
    Wij hebben gisteren 10 kilometer gelopen.

  3. Hele werkwoord/infinitief
Wij willen daar graag lopen.

Slide 7 - Diapositive

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is het werkwoord dat aangeeft dat 
iets is afgelopen

Je herkent het voltooid deelwoord aan het volgende: 
  • Omdat je de persoonsvorm (PV) al uit de zin hebt gehaald, weet je dat de andere vervoegde werkwoorden voltooid deelwoorden zijn.
  • De zin bevat een vorm van hebben, zijn of worden
  • Er staat ge-, be-, ont- of ver- voor het werkwoord.
  • Het werkwoord geeft aan dat iets/het is afgelopen. 

Slide 8 - Diapositive

Infinitief
Een infinitief is een werkwoordsvorm waarin het werkwoord zich niet heeft aangepast aan het getal of de tijd van de zin. 
Het hele werkwoord is het infinitief. 

Je herkent een infinitief aan het volgende: 
  • Je hebt de persoonsvorm (PV) al uit de zin gehaald.
  • Het is het hele werkwoord (de wij-vorm).
  • Er staat soms 'te' of 'aan het' voor.

Slide 9 - Diapositive

Doel 2
Je kent de regels voor het schrijven van de persoonsvorm en kunt die toepassen.

Slide 10 - Diapositive

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm kan voorkomen in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd. Bij deze tijden horen verschillende regels.

  • Daarnaast bestaan er sterke (onregelmatig) en zwakke (regelmatig) werkwoorden.

Slide 11 - Diapositive

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm TT
ik, .... jij 

jij 

hij/zij/het 

meervoud 
ik-vorm

ik-vorm + t

ik-vorm + t

'infinitief' 
fiets      word      loop 

fietst    wordt      loopt

fietst     wordt      loopt

fietsen  worden  lopen
werkwoorden die eindigen op dt komen dus alleen voor bij de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd van jij + hij/zij/het. De stam van het werkwoord moet dan wel op een d eindigen.

Slide 12 - Diapositive

(Dulden) je geen tegenspraak?

Slide 13 - Question ouverte

De moeder van Tim (melden) hem vandaag ziek.

Slide 14 - Question ouverte

(Worden) je broer morgen zestien?

Slide 15 - Question ouverte

Persoonsvorm VT
Twee soorten werkwoorden:
  1. Sterke werkwoorden: de onregelmatige werkwoorden moet je kennen. Er komt in de verleden tijd nooit meer een -t of -d achter!
  2. Zwakke werkwoorden: werkwoorden +te(n) of + de(n)

    Bij regelmatige werkwoorden moet je bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden. Gebruik daarvoor 't ex- Kofschip.


Slide 16 - Diapositive

'T EX-KOFSCHIP
  • Om te bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden, gebruik je 
't ex-kofschip.
  • Dit is eigenlijk een ezelsbruggetje om de medeklinkers te kunnen onthouden.


  • Zit de laatste letter van de stam van het werkwoord wel of niet in 't ex-kofschip?
  • wel > ik-vorm + te(n)
  • niet > ik-vorm + de(n) 


Slide 17 - Diapositive

De docent (vermelden) gisteren dat hij ontslag had genomen.

Slide 18 - Question ouverte

De leerlingen (fietsen) vorige week naar de klimmuur.

Slide 19 - Question ouverte

De fotograaf (vergroten) gisteren de foto.

Slide 20 - Question ouverte

Doel 3
Je kent de regels bij het voltooid deelwoord en kunt die toepassen.

Slide 21 - Diapositive

Voltooid deelwoord 

Twee soorten werkwoorden:
  1. Klankveranderende werkwoorden (sterke werkwoorden). Deze moet je kennen.
    2. Voltooid deelwoord op -t of -d 
(zwakke werkwoorden). Om te bepalen of er een -t of -d achter het werkwoord staat, gebruik je 't ex kofschip

Slide 22 - Diapositive

Voltooid deelwoord 

Je kan ook kijken naar de verleden tijd van het werkwoord om de juiste spelling te vinden. 



Ook kun je het voltooid deelwoord langer maken door er een bijvoeglijk naamwoord van te maken. 
Vaak hoor je dan of je een 't of 'd moet schrijven. 

Slide 23 - Diapositive

Werkwoordspelling Schema 
Is het werkwoord een persoonsvorm?
Ja
Nee
   TT                    VT                      VD                BV          INF 
ik, ...jij: ik-vorm

jij, hij, zij, het : ik-vorm +t

MV: 'infinitief'
Onregelmatig

ik-vorm +te(n)
ik-vorm +de(n)
(kofschip!)
D of een T?
't ex kofschip
hele werkwoord
Zo kort mogelijk bij zwakke ww

Slide 24 - Diapositive

Bob heeft het (beloven).

Slide 25 - Question ouverte

Hij had het niet zo (bedoelen).

Slide 26 - Question ouverte

De (verbeteren) opdracht was goed.

Slide 27 - Question ouverte

Het (eten) gerecht was lekker.

Slide 28 - Question ouverte

Doel 4
Je kent de regels van de gebiedende wijs en kunt die toepassen. 

Slide 29 - Diapositive

Gebiedende wijs

  • Bevel of aansporing
  • Persoonsvorm: ik-vorm van het werkwoord: Loop daarheen!
  • Er staat geen onderwerp in gebiedende wijs.
  • Je kunt 'jij' erachteraan denken.

Slide 30 - Diapositive

(Maken) je huiswerk!

Slide 31 - Question ouverte


Casper (branden) zijn vingers gisteren.
A
brande
B
brandde
C
brandden
D
branden

Slide 32 - Quiz


Maar iedereen heeft weleens (falen).
A
gefaald
B
gefaalt
C
gefalen

Slide 33 - Quiz

(Vinden) je deze les ook leuk?

Slide 34 - Question ouverte


Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 35 - Quiz

Als Lisa nu eens een beetje (opschuiven).

Slide 36 - Question ouverte

Meneer Kalis (vinden) het hopelijk wel wat.
A
vind
B
vint
C
vindt

Slide 37 - Quiz

Dan kan Tim zijn woord beter (verspreiden).
A
verspreide
B
verspreiden
C
verspreidde
D
verspreidden

Slide 38 - Quiz

Heeft iedereen zijn naam op Julius' schoenen (vermelden)?

Slide 39 - Question ouverte

Mevrouw Jansen (zetten) die van haar er gisteren nog op.
A
zet
B
zetten
C
zette
D
zat

Slide 40 - Quiz

Sommige leerlingen (roken) stiekem in het park.
A
rookte
B
rookten
C
rookde
D
rookden

Slide 41 - Quiz

Maar ze zijn daarvoor flink (straffen).

Slide 42 - Question ouverte

Nu (gebeuren) het gelukkig niet meer.
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 43 - Quiz

De (vergroten) foto's heb ik ingelijst.
A
vergrote
B
vergroten
C
vergrootte
D
vergrootten

Slide 44 - Quiz

De (redden) jongen was heel erg bang geweest.

Slide 45 - Question ouverte