Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
§ 4.2 Wat levert het op?
Klas 2 economie
17 januari
Welkom
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Vidéo
Vandaag
1. Doelen vandaag
2. Terugblik §4.1
3. Instructie §4.2
4. Werken aan §4.2
5. Reflectie & huiswerk
Slide 3 - Diapositive
Vorige les
Produceren
Toegevoegde waarde
Bedrijfskolom
Productiesectoren
Productiekosten
Kostprijs
Slide 4 - Diapositive
Opgave bespreken
12
13
Slide 5 - Diapositive
Toegevoegde waarde
Slide 6 - Carte mentale
Doelen vandaag
Je weet wat een ondernemer is
Je kent de vier productiefactoren en kunt uitleggen wat investeren is
Je weet wat concurrenten zijn
Je kunt winst berekenen
Je weet wanneer een bedrijf verlies maakt
Slide 7 - Diapositive
Ondernemer
Een ondernemer verdient zijn inkomen met een eigen bedrijf.
Slide 8 - Diapositive
Productiefactoren
Slide 9 - Diapositive
Productiefactoren
Natuur
Kapitaal
Arbeid
Bomen
Graan
Machine
Vrachtwagen
Personeel
Werknemer
Slide 10 - Question de remorquage
Tom rijdt met een vrachtwagen van Deco BV. De vrachtwagen hoort bij de productiefactor
A
Arbeid
B
kapitaalgoederen
C
natuur
Slide 11 - Quiz
Welke productiefactoren zie hier? Leg ook uit.
Slide 12 - Question ouverte
Sleep de foto's naar de juiste productiefactoren.
Kapitaal
Arbeid
Natuur
Slide 13 - Question de remorquage
Concurrenten
Concurrenten zijn bedrijven die dezelfde soorten producten verkopen.
Bijvoorbeeld smart phones:
Slide 14 - Diapositive
Match de concurrenten met elkaar
Slide 15 - Question de remorquage
Investeren
Investeren = het kopen van nieuwe kapitaalgoederen (= goederen die zijn bedoeld om andere goederen te maken). Bijvoorbeeld machines of gebouwen.
Slide 16 - Diapositive
Wat is investeren?
A
Het lenen van geld
B
Winst maken
C
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
D
Produceren
Slide 17 - Quiz
Maakwerk
Maak H4, Paragraaf 4.1.
opgaven 9 t/m 17 (blz. 99 t/m 101)
Maak H4 paragraaf 4.2
opgaven 19 t/m 27 (blz. 102 t/m 104)
Klaar? Maak rekenopdrachten 1, 3, 5 en 6
Ook hiermee klaar?
Je mag wat voor jezelf gaan doen
Slide 18 - Diapositive
kosten < opbrengst = winst
kosten > opbrengst = verlies
Faillissement is mogelijk
Slide 19 - Diapositive
Slide 20 - Vidéo
Winst berekenen
Winst = opbrengsten – kosten
Voorbeeld :
Sem heeft voor € 275 aan frisdrank verkocht.
De kosten waren in totaal € 165.
Zijn winst is:
€ 275 – € 165 = € 110
Slide 21 - Diapositive
Met welke formule bereken je de winst of verlies?
A
Winst (of verlies) = Omzet + kosten
B
Winst (of verlies) = Omzet - kosten
C
Winst (of verlies) =
Afzet x verkoopprijs
D
Winst (of verlies) = Afzet : verkoopprijs
Slide 22 - Quiz
Opbrengsten= €110 kosten = €30,- Winst?
A
€140,- winst
B
€80,- verlies
C
€80,- winst
D
€110,- winst
Slide 23 - Quiz
Je verkoopt fruit op de markt. Vandaag is je opbrengst € 772 De totale kosten zijn € 489 Hoeveel is de winst?
A
€ 281
B
€ 1261
C
€ 283
D
€ 1262
Slide 24 - Quiz
Rachid is dit jaar zijn eigen bedrijf begonnen. De verkoop leverde dit jaar een opbrengst van € 68.200 Aan winst hield hij € 26.000 over. Bereken de kosten die hij dit jaar had
A
€ 84.200
B
€ 42.000
C
€ 84.000
D
€ 42.200
Slide 25 - Quiz
In oefening
We gaan op koningsdag limonade verkopen. We verkopen deze voor €1,50 per glas. In totaal verkopen we 228 glazen. De inkoopkosten zijn €0,40 per glas. Verder kost het huren van het kraampje €125,- Wat is de totale winst/verlies van deze dag?
Slide 26 - Diapositive
Oefenopdracht (10 minuten)
Alleen of in tweetallen
* Bedenk een product dat je wilt verkopen
* Bedenk de prijs die je er voor wilt gaan vragen
* Bedenk hoeveel producten je per maand gaat verkopen