VMBO 2 par 4.2 wat levert het op

Paragraaf 4.2
Wat levert het op
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Paragraaf 4.2
Wat levert het op

Slide 1 - Diapositive

Lesdoel
  • wat is een ondernemer
  • wat zijn productiefactoren
  • wat is investeren en wat zijn kapitaalgoederen
  • wat zijn concurrenten
  • wat is winst en hoe bereken je de winst (of het verlies)

Slide 2 - Diapositive

Lesdoel
  • wat is een ondernemer

Slide 3 - Diapositive

Ondernemer
  • Een ondernemer = iemand die met een eigen bedrijf zijn         inkomen verdient

  • Een ondernemer kan het alleen doen maar een ondernemer kan ook personeel in dienst hebben.

Slide 4 - Diapositive

Lesdoel
  • wat zijn productiefactoren


Je krijgt nu een filmpje te zien. Goed opletten! je moet straks 4 productiefactoren noteren in je schrift!

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

Productiefactoren

Slide 7 - Diapositive

Lesdoel
  • kapitaalgoederen en investeren

Slide 8 - Diapositive

Kapitaalgoederen - investeren
  • Met kapitaal  (geld) koop je kapitaalgoederen. Dit zijn gereedschappen, gebouwen, machines, auto's, die je gebruikt om producten te maken

  • Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen = investeren 

Slide 9 - Diapositive

Lesdoel
  • wat zijn concurrenten

Slide 10 - Diapositive

Concurrenten
Concurrenten = bedrijven die dezelfde soort producten maken of dezelfde diensten leveren. 




Slide 11 - Diapositive

Lesdoel
  • hoe bereken je de winst (of het verlies)

Slide 12 - Diapositive

Winst of verlies?
Winst = de positieve opbrengst van de verkoop.
Verlies = als de kosten hoger zijn dan de 
                    opbrengsten
Failliet  = als een ondernemer te lang verlies
                   maakt, moet die stoppen

Slide 13 - Diapositive

Winst 
Formule
Winst = opbrengsten - kosten


Esma heeft voor € 300 aan ijsjes verkocht.
De kosten waren € 182.
Wat is de winst? 


Slide 14 - Diapositive

Winst 
Formule
Winst = opbrengsten - kosten


Esma heeft voor € 300 aan ijsjes verkocht.
De kosten waren € 182.
Wat is de winst? 


De winst van Esma is dan:
€ 300 - € 182 = € 118

Slide 15 - Diapositive

Samenvatting
Wat heb je geleerd:
  • wat is een ondernemer
  • wat zijn productiefactoren
  • wat is investeren en wat zijn kapitaalgoederen
  • wat zijn concurrenten
  • wat is winst en hoe bereken je de winst (of het verlies)


Slide 16 - Diapositive

Aan de slag
Lees de theorie goed door voordat je begint.

Maak de vragen 21, 22, 26, 28, 29, 30 en 32 vanaf blz 102

Maak de vragen in Lesson Up 

Slide 17 - Diapositive

Oefenen
Lees de theorie van de les nog eens goed door en maak daarna de vragen van  deze lesson up.
Succes!

Slide 18 - Diapositive

Iemand die een eigen bedrijf heeft noem je een:
A
winkelier
B
ondernemer
C
eigenaar
D
bedrijfsleider

Slide 19 - Quiz

De productiefactoren zijn:
A
Natuur, aarde en arbeid
B
Natuur, arbeid en kapitaal
C
Natuur , kapitaal en grondstof
D
Arbeid en kapitaal

Slide 20 - Quiz

Om te produceren zijn productiefactoren nodig. Welke productiefactoren zijn er?
A
Kapitaal, Arbeid, Natuur en Omzet
B
Kennis, Arbeid, Natuur en Omzet
C
Kapitaal, Arbeid, Natuur en Ondernemerschap
D
Kennis, Arbeid, Natuur en Ondernemerschap

Slide 21 - Quiz

Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
natuur
B
werk
C
arbeid
D
kapitaal

Slide 22 - Quiz

Om de kunnen produceren heb je de productiefactoren nodig. Machines vallen onder de productiefactor
A
Arbeid
B
Natuur
C
Kapitaal
D
Alle 3 de antwoorden zijn goed

Slide 23 - Quiz

wat is geen productiefactor
A
Kapitaal
B
Winst
C
Natuur
D
Arbeid

Slide 24 - Quiz

Er zijn 3 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Producten
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 25 - Quiz

Match de concurrenten met elkaar

Slide 26 - Question de remorquage

Mohammed, eigenaar van een slagerij, koopt een nieuwe koelkast voor zijn zaak.
A
consumeren
B
investeren
C
produceren
D
concurrenten

Slide 27 - Quiz

Hoe bereken je de winst?
A
Winst = Opbrengsten + Kosten
B
Winst = Opbrengsten
C
Winst = Opbrengsten/Kosten
D
Winst = Opbrengsten - Kosten

Slide 28 - Quiz

Je verkoopt vandaag ijsjes op de markt. Je opbrengst is €772. De totale kosten zijn €489.

Hoeveel winst of verlies maak je?
A
€ 283 verlies
B
€ 283 winst
C
€ 1.286 winst
D
€ 772 winst

Slide 29 - Quiz

Mick verkoopt computerspelletjes voor €45 per stuk. Hij verkoopt er 120.
Hoeveel zijn zijn opbrengsten?
A
5400
B
45
C
120
D
2,67

Slide 30 - Quiz

Mick verkoopt computerspelletjes. Zijn opbrengsten zijn €5.400. Zijn kosten zijn €3.900.
Hoeveel is zijn winst?
A
5400
B
3900
C
1500
D
hij heeft 600 verlies

Slide 31 - Quiz

Mick verkoopt computerspelletjes. Hij verkoopt er 120. Zijn winst is €1.500.
Bereken de winst per verkocht computerspel.
A
180000
B
12,50
C
1500
D
120

Slide 32 - Quiz