B2 Herhaling verwijswoorden

Herhaling verwijswoorden
hoofdstuk 3
hoofdstuk 4
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Herhaling verwijswoorden
hoofdstuk 3
hoofdstuk 4

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Verwijswoorden
Verwijswoorden gebruik je om een tekst/zinnen leuker te maken.

  • Max is blij. Max heeft 8 euro verdiend. Max heeft een weddenschap gewonnen.
  • Max is blij. Hij heeft namelijk met een weddenschap 8 euro verdiend. 

Slide 3 - Diapositive

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 4 - Diapositive

DEZE, DIE, DAT, DAT, HIJ, ZIJ, HET, ZE, HEM, HAAR, HEN

Dit zijn verwijswoorden.





Je gebruikt deze verwijswoorden om te verwijzen naar iemand die of iets wat 
eerder genoemd is.

Slide 5 - Diapositive

Het meisje die ons hielp, ken ik nog van vroeger.
In deze zin staat een verwijswoord
A
ja
B
nee
C
ja, maar wel verkeerd

Slide 6 - Quiz

‘Bart is verkoper bij de Praxis, hij werkt daar 5 dagen per week.’
Hoeveel verwijswoorden zitten er in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 7 - Quiz

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 8 - Question de remorquage

Zie je ... daar achter in de tuin?
A
dit
B
die
C
deze
D
dat

Slide 9 - Quiz

Heeft u ... schoenen hier ook in het zwart?
A
dit
B
dat
C
deze
D
die

Slide 10 - Quiz

Wat is het verwijswoord in de zin?

De broek die ik kocht, was te lang
A
de broek
B
die
C
was
D
lang

Slide 11 - Quiz

H4 Verwijswoorden
De verwijswoorden me, mij en mijn lijken erg op elkaar. Je kunt ze daarom ook heel gemakkelijk verkeerd gebruiken. Dit geldt ook voor de verwijswoorden je, jou en jouw.

Goed onthouden:
  • Kijk of het verwijswoord een bezit is
De verwijswoorden me, mij en mijn lijken heel erg op elkaar.
Je kunt ze daarom ook gemakkelijk verkeerd gebruiken.
Dit geldt ook voor de verwijswoorden je, jou en jouw.

Je gebruikt
mijn
jouw
je
als er een  bezit 
achter staat
In dat lokaal ligt mijn  jas.
Wat is jouw mening over de auto?
Misschien moet hij je broer even bellen.
mij
me
jou
je
als er geen bezit achter staat
Waarom luister niemand naar mij?
Gisteren vroeg Sanne me om advies.
De docent gaf jou de toets terug.
Wil je die schoenen even aangeven?

Slide 12 - Diapositive

DUS NIET
Me laptop
Me tante
Me telefoon
!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!

Slide 13 - Diapositive

MAAR WEL
Mijn laptop
Mijn tante
Mijn telefoon
!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!

Slide 14 - Diapositive

Wat is goed?
A
Het is me boek.
B
De fiets is van jouw.
C
Het is jouw geit.
D
De geit is van mijn.

Slide 15 - Quiz

Vul in...
De jongen liet ....... voorgaan in de winkel.
A
jou
B
jouw

Slide 16 - Quiz

Geef me.....................boek eens terug.
A
mijn
B
me

Slide 17 - Quiz

Jij doet....................jas aan
A
jou
B
jouw

Slide 18 - Quiz

Dennis zal....... om zeven uur ophalen.
A
jou
B
jouw

Slide 19 - Quiz

Ik vind .....ideeën heel creatief!
A
jou
B
jouw

Slide 20 - Quiz

Samen maken wij opdracht 1
Mag ik.....fiets lenen?
A
jou
B
jouw

Slide 21 - Quiz