Introductie + start werkwoordspelling

1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Vandaag
- Leren we elkaar een beetje beter kennen;
- Weet jij wat het aankomende jaar van jou verwacht wordt tijdens de lessen Nederlands;
- Leer jij jouw boek goed en efficient te gebruiken;
- Test jij wat jij nog weet van werkwoordspelling persoonsvorm tegenwoordige tijd en haal je deze kennis eventueel op.

Slide 2 - Diapositive

Kennismaking

Slide 3 - Diapositive

Het vak Nederlands
1. Lezen
2. Schrijven
3. Spreken
4. Woordenschat
5. Grammatica
6. Formuleren
7. Spelling + werkwoordspelling

Slide 4 - Diapositive

In de lessen
- Luisteren we naar elkaar;
- Respecteren we elkaar;
- Roepen we niet door de klas --> je steekt je vinger op als je wat wilt zeggen.
- Praten we niet door elkaar heen.
- Proberen we zoveel mogelijk (van elkaar) te leren.

Slide 5 - Diapositive

Wat neem je mee naar de lessen Nederlands?
  • Pen!!
  • Je Nederlands boek + een schrift/map. Geen losse blaadjes!!
  • Je laptop

Slide 6 - Diapositive

Het handboek

Slide 7 - Diapositive

Nu gaan we echt beginnen
Ga naar: 
blz. 238, Paragraaf 8 Persoonsvorm tegenwoordige tijd.

Doel:
Je leert hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd moet spellen.

Slide 8 - Diapositive

De eerste zin van de theorie is: Een werkwoord heeft verschillende vormen.
Wat is "een werkwoord"?

Slide 9 - Question ouverte

Werkwoord
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat iemand overkomt

Een werkwoord kan je vervoegen, dat betekent dat het verschillende vormen kan hebben. 
(lachen - lach - lacht- lachen - gelachen - lachte(n))

Slide 10 - Diapositive

Persoonsvorm
Een persoonsvorm is een werkwoordsvorm. Je hebt nog meer werkwoordsvormen, maar dat komt later.
Zo vind je de persoonsvorm van een zin:
- Je zet de zin in een ander tijd (van tegenwoordige tijd naar verleden tijd of van verleden tijd naar tegenwoordige tijd). Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. 

Slide 11 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm?
Mike loopt naar huis.
A
Mike
B
loopt
C
naar
D
huis

Slide 12 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Mo is gisteren met de fiets naar school gegaan.
A
Mo
B
gegaan
C
is
D
gisteren

Slide 13 - Quiz

Persoonsvorm spellen
Om de persoonsvorm goed te kunnen spellen, moet je eerst weten wat het onderwerp van de zin is. 

Onderwerp vinden:
stel de vraag: wie/wat + pv? Het antwoord is dan het onderwerp.

Slide 14 - Diapositive

Wat is het onderwerp in deze zin?
Mike loopt naar huis.
A
Mike
B
loopt
C
naar
D
huis

Slide 15 - Quiz

Persoonsvorm spellen
Je gaat nu bepalen wat voor onderwerp je hebt:
is het een ik, jij, hij, zij, het, u of meervoud. 
Vervolgens gebruik je het schema van de volgende slide
om de regel erbij te gebruiken:

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Aan de slag
Maak van blz. 238 en 239 opdr. 1 + 2

Slide 18 - Diapositive