21.5 Lichaamsvreemde eiwitten wel/ niet accepteren 6V 2122
21.4 Immuniteit, allergieën en medicijnen
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6
Cette leçon contient 27 diapositives, avec diapositives de texte et 3 vidéos.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
21.4 Immuniteit, allergieën en medicijnen
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Vidéo
Leerdoel 21.5
Je hebt het verband geleerd tussen bloedgroepen, antigenen en antistoffen
Je hebt geleerd wat de oorzaak is van een resusbaby en hoe dit voorkomen kan worden
Je hebt geleerd hoe immunotherapie werkt bij kanker
Slide 3 - Diapositive
Vaccinatie
Klassiek vaccin:
de prik bevat antigenen van een ziekteverwekker (dus niet de hele ziekteverwekker!)
Nieuwe methode:
de prik bevat het mRNA van een antigeen van een ziekteverwekker. Bijv. corona prik
De lichaamscellen moeten eerst zelf het mRNA aflezen en het lichaamsvreemde eiwit vormen. Feitelijk gen therapie.
NB:
Dit antigeen zorgt voor de eerste immuunrespons.
bij de tweede blootstelling aan zelfde antigeen is de reactie is dus sneller en sterker.
Slide 4 - Diapositive
Immunisatie
Actief vs passief
Actieve immunisatie: je afweersysteem heeft zelf de antistoffen aangemaakt.
Natuurlijk vs kunstmatig
kunstmatig wil zeggen toegediend/ ingespoten
Slide 5 - Diapositive
Waar hoort wat?
Slide 6 - Diapositive
Waar hoort wat?
Antistoffen vanuit moedermelk/ placenta
Immuun door daadwerkelijke infectie
Antistoffen ingespoten
Immuun door prik met antigenen/ prik met mRNA
Slide 7 - Diapositive
Actieve en passieve immunisatie
Als je door een vaccinatie immuun wordt, spreek je van actieve immunisatie. Je lichaam maakt hierbij zelf de antistoffen aan.
Soms krijg je antistoffen toegediend, dan spreek je van passieve immunisatie.
Slide 8 - Diapositive
Kunstmatige of natuurlijke immunisatie?
Bij een kunstmatige immunisatie krijg je een vaccinatie ( verzwakte of dode ziekteverwekkers) of injectie ( met antistoffen)
Bij een natuurlijke immunisatie raak je geinfecteerd door een ziekteverwekker.
Slide 9 - Diapositive
Paragraaf 1 Dierenwelzijn
21.5 Lichaamsvreemden eiwitten wel/ niet accepteren
Slide 10 - Diapositive
Bloedgroepen
De antigenen kunnen bijvoorbeeld glycoproteïnen (suiker-eiwitcombinatie) of glycolipiden (suiker-vetcombinatie) zijn.
De antigenen op rode bloedcellen bepalen je bloedgroep.
Slide 11 - Diapositive
Bloedgroepen
Slide 12 - Diapositive
Bloedgroepen
Slide 13 - Diapositive
Bloedtransfusie
Krijg je bloedcellen met een antigeen waarvoor je zelf antistoffen aanmaakt dan gaat je bloed klonteren.
Bij een bloedtransfusie wordt eerst de bloedgroep van de ontvanger getest met een kruisproef.
Slide 14 - Diapositive
Kruisproef
? ? ? ?
Slide 15 - Diapositive
Kruisproef
C antiA antiB antiA en B
Slide 16 - Diapositive
Bloedtransfusie
Slide 17 - Diapositive
Resusfactor
Ongeveer 85% van de mensen heeft antigeen D op de rode bloedcellen: de resusfactor.
Als je deze resusfactor niet hebt en bloedcellen in je bloed krijgt mét die factor (antigeen) dan ontwikkel je antistoffen.
-> bloedtransfusie
-> zwangerschap
Slide 18 - Diapositive
Resusbaby
Slide 19 - Diapositive
Resusbaby
Tweede baby met resuspositief bloed loopt gevaar tijdens de zwangerschap!
Resusantagonisme: de moeder maakt antistoffen tegen het bloed van het embryo.
Slide 20 - Diapositive
Immunotherapie tegen kanker
Relatief nieuwe therapie.
Tumorcellen worden opgekweekt en samengebracht met lymfocyten. Lymfocyten die reageren op (actief worden bij) het contact met antigenen op de tumorcellen (op het MHC-I eiwit) worden geïsoleerd en vermeerderd.
Wanneer deze cellen bij de patiënt worden ingespoten herkennen en doden ze tumorcellen.
Slide 21 - Diapositive
Slide 22 - Vidéo
Slide 23 - Vidéo
Leerdoel 21.5
Je hebt het verband geleerd tussen bloedgroepen, antigenen en antistoffen
Je hebt geleerd wat de oorzaak is van een resusbaby en hoe dit voorkomen kan worden
Je hebt geleerd hoe immunotherapie werkt bij kanker