laatste les voor orals

Taaldorp
Unit 3 MYP3
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 90 min

Éléments de cette leçon

Taaldorp
Unit 3 MYP3

Slide 1 - Diapositive

Inquiry questions

What conversation do you have in a shop?
What conversation do you have at the information desk at the airport?

laatste les voor het summative




Slide 2 - Diapositive

Schedule

  • Luisteren: in de supermarkt
  • dialog in de supermarkt
  • final dialog practise?
  • games
  • quizzzz

Slide 3 - Diapositive

Voer het gesprek

Slide 5 - Diapositive

Luister naar het gesprek
Welke boodschappen heeft Mariama nodig?

Slide 6 - Diapositive

Final practise
Welk gesprek wil je oefenen?
Politie,dokter, restaurant, winkel of informatiebalie. 

Slide 7 - Diapositive

Games
Shopping game-Rodrigo+ Rei 
Hazel R + Daria,
Hazel E + Cila, 
Kevin+ Aaron
Kwartetten-Tanay, Keita, Daria, Georgina


Slide 8 - Diapositive

Kwartetten
QUESTION Mag ik van jou van Op reis de bus? 
ANSWER Nee die heb ik niet
OR Ja alsjeblieft
When it is your turn ask for a card you need. If they don't have the card you pick one up from the pile. Now the next person gets a turn. If the person does have the card you need, you can ask again. If you have them complete say Kwartet!

Slide 9 - Diapositive

Shopping game-boodschappen
1 Translate and write down the shopping on your list in Dutch on a piece of paper.
2 Turn over the square cards so you don't see the images.
3 The first team starts with turning over a card. Say the word out loud IN DUTCH. Is this product on your list? Put in in your trolley. 
Is it not? Turn it back over. Then the next team gets a go. Remember where you see products that you need!

Slide 10 - Diapositive


perfectum

Welk zin staat in het perfectum?

A
De hond beet mij.
B
De hond heeft mij gebeten.
C
De hond bijt mij.
D
De hond had mij gebeten.

Slide 11 - Quiz


past tense

Which sentence is the past tense?

A
Ik at een boterham.
B
Ik had een boterham gegeten.
C
Ik heb een boterham gegeten.
D
Ik eet een boterham.

Slide 12 - Quiz


Verkopen Perfectum
Hij ... zijn fiets ....


A
heeft ... verkoopt
B
is ... verkoopt
C
heeft ... verkocht
D
is ... verkocht

Slide 13 - Quiz


Verliezen past tense
Het kind ... zijn mobieltje. 


A
verloor
B
verlies
C
verloren
D
verlieste

Slide 14 - Quiz


Vertrekken  past tense
De docent
... na de vakantie.


A
vertrok
B
vertrik
C
vertruk
D
vertrak

Slide 15 - Quiz


Vinden Perfectum
Ik ... de liefde van 
mijn leven ... 


A
heb ... gevonden
B
heb ... gevond
C
heb ... vond
D
heb ... gevondden

Slide 16 - Quiz

Adjectives
De gele trein rijdt naar Eindhoven.
Which word is the adjective?
A
de
B
gele
C
trein
D
naar

Slide 17 - Quiz

Mijn moeder wil niet in een lelijke flat wonen.
Which word is the adjective?
A
lelijke
B
moeder
C
flat
D
wonen

Slide 18 - Quiz

How do you write the adjective vies:

De ....... ramen
A
vies
B
viese
C
vieze

Slide 19 - Quiz

How do you write the adjective:
zilveren
Wat een mooie ....... ring.
A
zilver
B
zilveren
C
zilvere

Slide 20 - Quiz

How do you write the adjective:
lief
het ...... katje
A
lief
B
lieve
C
liefe

Slide 21 - Quiz

How do you write the adjective:
mooi
de ........ meisjes
A
mooie
B
mooi
C
mooien

Slide 22 - Quiz