thema 7 les 14

• Taal
• Basisschool
• Groep 4

Wat doet zij?

1. dansen
2. planten
3. gooien
4. lezen

Wat doet hij?

1. vegen
2. planten
3. harken

Wat doet zij?

1. lezen
2. schrijven
3. voorlezen
4. presenteren

Papa zingt een liedje.
Wie zingt?

De ballerina maakt een pirouette.
Wie?

In de bioscoop draait een film.
Waar?

Aan de muur hangt een schilderij.
waar?

Om 10 uur ga ik naar huis.
wanneer?

vannacht gaat het regenen.
wanneer?

Waar zit de aap?

1. achter de boom
2. voor de boom
3. in de boom
4. op de boom.

Waar hangt het schilderij?

1. in de muur
2. op de muur
3. aan de muur
4. boven de muur.

War lopen de mensen?

1. in de straat
2. langs de straat
3. op de straat.

Wat is het voorzetsel in de zin?
Op het affiche staat een leeuw.

1. op
2. het
3. staat
4. een leeuw

Wat is het voorzetsel in de zin?
De muis loopt over de muur.

1. de muis
2. loopt
3. over
4. de muur

Wat is het zelfstandig naamwoord?
De film is spannend.

1. de film
2. is
3. spannend

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
De spannende film draait vanavond.

1. de
2. spannende
3. film
4. draait

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
Aan de muur hangt een grote klok.

1. de muur
2. hangt
3. grote
4. klok