1HV: D - Grammaire

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Aujourd'hui, 

c'est le...

Programme d'aujourd'hui

• Ik heb het werkwoord être/zijn geoefend.
• Ik kan schrijven over het onderwerp school.
  
• Ik ken de woorden die te maken hebben met school en vakken.

Les devoirs 1HV

Bron D – Grammaire

- Faire exercice 16b, 17 & 18 (p. 112)

- Apprendre - vocabulaire A & B (p. 130) + phrases C (p. 132)

Les heures

?

?

?

?

?

?

?

?

?

?

?

?

Ken je de persoonlijke voornaamwoorden nog?

Sleep NL naar FA.

IK

JIJ

HIJ

ZIJ (1 persoon)

WIJ / MEN

WIJ

U / JULLIE

ZIJ (ml + mv)

ZIJ (vl + mv)

JE

TU

IL

ELLE

ON

NOUS

VOUS

ILS

ELLES

AVOIR ( = hebben)

Vervoeging van "avoir" met vertaling :

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft

B. zij hebben

C.  men heeft

D.  jullie hebben

E. jij / je hebt

F. wij hebben

1.  nous  avons

2.  tu  as

3.  ils  ont

4.  on  a

5.  vous avez

6.  elle  a

Les verbes réguliers en -ER

* 

Sleep de Nederlandse vertaling naar het juiste Franse werkwoord.

regarder

écouter

détester

aimer

een hekel hebben aan

houden van / leuk vinden

kijken

luisteren

Je (trouver)

1. trouve
2. trouves
3. trouvez
4. trouvent

vous (donner)

1. donnons
2. donnez
3. donnent
4. donnes

Emma (danser)

1. danset
2. danses
3. danse
4. dansez

Ils (jouer)

1. jou
2. jouent
3. joues
4. joue

Leerdoel

Ik weet hoe het werkwoord être (zijn) gaat en ik kan het toepassen in een zin

zijn - être

1e pers. ev   ik ben         - je suis

2e pers. ev   jij bent       - tu es

3e pers. ev   hij/zij/men is - il/elle/on est

zijn - être

1e p.mv  wij zijn            - nous sommes

2e p.mv  jullie zijn/u bent - vous êtes

3e p.mv  zij zijn        - ils/elles sont

Thomas est grand

La maison est blanche

Mon père est sévère

Thomas & Sam sont grands

Les maisons sont blanches

Mes parents sont sévères

Kijk maar!

être

=

 zijn

il/elle/on est

nous sommes

vous êtes

ils/elles sont

tu es

je suis

wij zijn

zij zijn (ml&vr)

ik ben

u bent & jullie zijn

jij bent

hij/zij/men is (wij zijn)

Elle ... une fille.

1. es
2. est

Nous ... à l'école.

1. sommes
2. êtes

Je ... Pierre.

1. suis
2. sont

Maxime et Claire ... des amies.

1. sont
2. est

Tu ... mon ami.

Vous ... français?

Questions en français!

Je peux aller aux toilettes, s'il vous plaît?

Madame, j'ai une question.

Je ne

comprends pas!

J'ai oublié mes livres.

Je (n')ai (pas) fait mes devoirs.

Je suis malade.

Pourriez-vous expliquer plus? 

Patrick is

1. Patrick est
2. Patrick es
3. Patrick sont
4. Patrick sommes

Het is

1. ce sont
2. ce êtes
3. ce sommes
4. c'est

Patrick en Thomas zijn

1. Patrick et Tomas est
2. Patrick et Tomas êtes
3. Patrick et Tomas sont
4. Patrick et Tomas suis

wij zijn

1. nous sommes
2. vous êtes
3. ils sont
4. elle est

zij is

ik ben

Hoe goed ken je het werkwoord être al?

0100