30/9 Lezen, argumentatiestructuren 3h

Lezen
argumentatiestructuren
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Lezen
argumentatiestructuren

Slide 1 - Diapositive

Lesplanning
  • Lesdoelen
  • Lezen
  • Terugblik
  • Instructie/quiz
  • werken
  • Afsluiten 

Slide 2 - Diapositive

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • kun je benoemen wat standpunt en argument zijn en kan je deze onderscheiden;
  • kun je benoemen wat feitelijke en waarderende argumenten zijn en kan je deze onderscheiden;
  • kun je benoemen welke argumentatiestructuren er zijn en kan je deze onderscheiden;


  • heb je geoefend met standpunt en argument.
  • heb je geoefend met feitelijke en waarderende argumenten;
  • heb je geoefend met het weergeven van argumentatiestructuren

Blauw = kennen = kennis = leren
Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

Slide 3 - Diapositive

timer
10:00
In stilte lezen uit het door jouw gekozen boek op het juiste niveau.

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Schrijf een ding op die de vorige les hebt geleerd.
(lesstof of waar je mee geoefend hebt in de methode)

Slide 6 - Carte mentale

Functies van inleiding en slot
Inleiding
Slot
Het onderwerp noemen of beschrijven
Aanleiding noemen
Centrale vraag stellen
Mening schrijver geven
Samenvatting inhoud geven
Persoon/personen introduceren
Conclusie of samenvatting geven
Advies of waarschuwing geven
Toekomstverwachting uitspreken

Slide 7 - Question de remorquage

Nieuwe lesstof

Slide 8 - Diapositive


      Wat zijn argumenten? Argumenten zijn ...
A
Belangrijke woorden in een tekst die een verband aangeven
B
Woorden die de mening van de schrijver aangeven
C
Een onderbouwing van de reden waarom je iets doet of niet doet
D
Voorbeelden die gegeven worden in de tekst

Slide 9 - Quiz

Wat is géén voorbeeld van een argumentatiestructuur?
A
Nevenschikkende argumentatie
B
Onderschikkend argumentatie
C
Ketenargumentatie
D
Enkelvoudige argumentatie

Slide 10 - Quiz

"Je hoort je aan de spelregels te houden." Wat voor een soort argument is dit?
A
Feitelijk
B
Waarderend
C
Kan allebei
D
Geen van beide

Slide 11 - Quiz

"Je kunt in Italië lekker eten" is wat voor soort argument?
A
Feitelijk
B
Waarderend

Slide 12 - Quiz

Argumenteren
Belangrijke begrippen:

- Standpunt: zienswijze, mening of opvatting. 
- Argument: dat wat je gebruikt ter ondersteuning van je standpunt
- Feitelijk: je kan het argument controleren (is het waar of niet?)
- Waarderend: bevat een waardeoordeel (je bent het er mee eens of niet)
- Subargument: bij een waarderend argument, vaak een feitelijk subargument
- Tegenargument: ontkracht het standpunt (of een argument)
- Weerlegging: ontkrachting van een argument 

Slide 13 - Diapositive

Feit of mening

Slide 14 - Diapositive

Feit of mening
Feit
  • Uitspraak over iets wat waar of niet waar is 
  • Een feit kan je controleren.


Een mening of standpunt is wat iemand van iets vindt.

  • Het is niet controleerbaar
  • Je kunt het eens of oneens ermee zijn



    Slide 15 - Diapositive

    Argument en subargument
    • Een argument is de uitleg waarmee je een mening verdedigt --> waarom diegene die mening heeft.

    • Subargumenten: hebben als doel een hoofdargument sterker te maken. er kunnen meerdere subargumenten zijn.

    • Feitelijk argument:
         - Uitspraak over iets wat waar of niet waar is 
         - Een feit kan je controleren.
         - Hoeft niet onderbouwd te worden

    • Waarderend argument
         - Kan je van mening verschillen
         - Moet argument ondersteund worden.



      Slide 16 - Diapositive

      Tegenargument
      • Tegenargument ontkracht standpunt.

      • Weerlegging ontkracht tegenargument.

      Doel = krachtiger maken van jouw betoog om anderen te overtuigen.


      Slide 17 - Diapositive

      De meeste deelnemers van het Eurovisie songfestival kunnen niet zingen, dus ze kunnen er net zo goed mee stoppen.
      A
      feitelijk argument
      B
      waarderend argument

      Slide 18 - Quiz

      Een waarderend argument kun je controleren op waarheid.
      A
      waar
      B
      niet waar

      Slide 19 - Quiz

      Wat is een weerlegging?
      A
      een herhaling van je standpunt
      B
      een tegenargument
      C
      een ontkrachting van een (tegen)argument
      D
      een nieuw argument

      Slide 20 - Quiz

      Welke drie argumentatiestructuren zijn er?

      Slide 21 - Question ouverte

      Werk voor deze les + huiswerk: Alvast aan het werk? 
      • je begrijpt de lesstof/theorie voldoende (je kunt het blauwe theorieblok uit je boek gebruiken als ondersteuning) 
      • je werkt in STILTE en je mag NIET PRATEN of OVERLEGGEN en geen vragen stellen
      • je bent echt aan het werk!
      Klaar = in STILTE lezen
      Pak je VIP en noteer:
      Pak je VIP en noteer:
      Meer dan lezen paragraaf 3, opdracht 1 t/m 3
      +nakijken en verbeteren met een andere kleur!
      Wat niet af is = huiswerk
      Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!

      Slide 22 - Diapositive

      Feit
      • Uitspraak over iets wat waar of niet waar is 
      • Een feit kan je controleren.

      Voorbeeld
      De helft van de veertienjarigen in Nederland krijgt 50 euro kleedgeld per maand.
      = controleerbaar
      = waar of niet waar

      Slide 23 - Diapositive

      Mening (standpunt)
      • Een mening of standpunt is wat iemand van iets vindt.
      • Het is niet controleerbaar
      • Je kunt het eens of oneens ermee zijn
      • Een mening herken je soms (maar lang niet altijd!) aan signaalwoorden als: ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening, mijns inziens
      Voorbeeld
      Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen.

      Slide 24 - Diapositive

      Argument (reden)
      • Een argument is de uitleg waarmee je een mening verdedigt --> waarom diegene die mening heeft.
      • Herken je aan signaalwoorden als: want, omdat, namelijk en immers


      Voorbeeld
      Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening), want dan leren zij met geld omgaan (argument).

      Slide 25 - Diapositive

      Subargumenten
      Subargumenten: hebben als doel een hoofdargument sterker te maken. 
      Je kunt meerdere subargumenten gebruiken om één hoofdargument te ondersteunen. 
      Die subargumenten kunnen elkaar ondersteunen met een redengevend of een opsommend verband.

      Slide 26 - Diapositive

      Feitelijke argumenten

      Een feitelijk argument:

      • kan je controleren
      • is waar of onwaar 
      • hoeft niet onderbouwd te worden


      Voorbeeld
      Ik ga morgen naar de film kijken in de Hallen, want die bioscoop is bij mij om de hoek.


      Slide 27 - Diapositive

      Waarderende argumenten

      Over een waarderend argument kan je van mening verschillen en daarom moet zo’n argument ondersteund worden.


      Voorbeeld

      - Ik ga morgen naar de film kijken in de Hallen, want die bioscoop vind ik veel prettiger.

      Met het argument ‘want die bioscoop vind ik veel prettiger’ zal niet iedereen het eens zijn en dat argument behoeft ondersteuning. Argumenten die je daarvoor zou kunnen aanvoeren zijn bijvoorbeeld: ‘de stoelen zijn er erg prettig’ en ‘op elke stoel heb je goed zicht op het filmdoek’.

      Slide 28 - Diapositive

      Weerlegging

      Een argument dat laat zien dat een argument zwak of onwaar is noemen we een weerlegging.

                                                                            

      Voorbeeld:

      Het is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument voor). Maar de kans dat je huidkanker krijgt,, wordt daardoor wel een stuk groter (argument tegen). Als je je echter genoeg insmeert met zonnebrandolie en niet te lang in de zon blijft,  is er niets aan de hand (weerlegging).

      Slide 29 - Diapositive

      Verschillende argumentatievormen


      1. Enkelvoudige argumentatie

      2. Nevenschikkende argumentatie
      3. Onderschikkende argumentatie
      4. (Meervoudige argumentatie)

      Slide 30 - Diapositive

      Slide 31 - Diapositive

      Verschil
      o

      Slide 32 - Diapositive

      Enkelvoudige argumentatie
      Het standpunt wordt ondersteund met één argument. 





      Elke dag een uur gym is goed, want bewegen is gezond.
      Bewegen is gezond, dus elke dag een uur gym is goed. 

      Slide 33 - Diapositive

      Onderschikkende argumentatie met subargument
      Het argument wordt door ten minste één ander argument ondersteund. (Er is een subargument, een subargument kan ook weer ondersteund worden door een subargument)





      Slide 34 - Diapositive

      Nevenschikkende argumentatie (met onafhankelijke argumenten)
      Het standpunt wordt door twee of meer argumenten ondersteund. De argumenten zijn los van elkaar te gebruiken, ze hebben elkaar niet nodig. Tussen de twee blokjes kan je het woord 'en' plaatsen. 





      Slide 35 - Diapositive

      Nevenschikkende argumentatie (met afhankelijke argumenten)
      Het standpunt wordt door twee of meer argumenten ondersteund. De argumenten hebben elkaar nodig. Ze werken alleen in combinatie met elkaar. 





      Het eerste argument is niet krachtig, het heeft het tweede argument nodig. Je zet geen want, maar 'en' tussen de argumenten. 

      Slide 36 - Diapositive

      Stappenplan argumentatieschema
      Wanneer je zelf een argumentatieschema gaat opstellen, volg dan onderstaand stappenplan:

      • Ga altijd eerst op zoek naar het standpunt. Dit is de basis van je schema. Kijk goed naar de signaalwoorden die horen bij het standpunt.
      • Ga vervolgens op zoek naar de argumenten. Kijk goed naar de signaalwoorden die horen bij het argument.
      • Kijk daarna of de argumenten die je hebt gevonden met elkaar in verband staan en probeer zo het juiste schema te maken. 
      • Onthoud: van boven naar beneden lees je het schema met ‘want en van beneden naar boven lees je het schema met ‘dus.

      Slide 37 - Diapositive

      Slide 38 - Vidéo

      Werk voor deze les + huiswerk:
        Pak je VIP en noteer:
        Pak je VIP en noteer:
        Meer dan lezen paragraaf 3, opdracht 1 t/m 3
        +nakijken en verbeteren met een andere kleur!
        Klaar = in STILTE lezen

        Wat niet af is = huiswerk
        Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!

        Slide 39 - Diapositive

        Lesdoel:
        Aan het einde van deze les:
        • kun je benoemen wat standpunt en argument zijn en kan je deze onderscheiden;
        • kun je benoemen wat feitelijke en waarderende argumenten zijn en kan je deze onderscheiden;
        • kun je benoemen welke argumentatiestructuren er zijn en kan je deze onderscheiden;


        • heb je geoefend met standpunt en argument.
        • heb je geoefend met feitelijke en waarderende argumenten;
        • heb je geoefend met het weergeven van argumentatiestructuren

        Blauw = kennen = kennis = leren
        Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

        Slide 40 - Diapositive

        Die demonstratie liep gigantisch uit de hand.
        Feitelijk of waarderend?
        A
        feitelijk
        B
        waarderend

        Slide 41 - Quiz

        Welke drie argumentatiestructuren zijn er?

        Slide 42 - Question ouverte

        Hoe heet deze argumentatiestructuur?
        A
        Enkelvoudige argumentatie
        B
        Onderschikkende argumentatie
        C
        nevenschikkende argumentatie met onafhankelijk argument
        D
        Nevenschikkende argumentatie met afhankelijk argument.

        Slide 43 - Quiz

        Ik kan benoemen wat standpunt en (feitelijke en waarderende) argument zijn en kan je deze onderscheiden en welke argumentatiestructuren er zijn en kan je deze onderscheiden.
        😒🙁😐🙂😃

        Slide 44 - Sondage

        Reflectie:
        Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
        Wat kan nog iets beter?

        Slide 45 - Question ouverte

        Feedback:
        Wat vond je fijn/goed aan deze les?
        Wat zou je liever anders willen zien?

        Slide 46 - Question ouverte