Test Test Unit 1

1 / 53
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 53 diapositives, avec quiz interactif et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 80 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

  • Taking the register (roll call)
  • Learning goals
  • Test test
  • Exit ticket
  • Homework

Slide 3 - Diapositive

  • At the end of this lesson you should know your strengts and weaknesses


Slide 4 - Diapositive

notebook                   pen        
                                 and pencil

Slide 5 - Diapositive

one / ones

Slide 6 - Diapositive

one / ones
Gebruik:

  • One en ones worden in het Engels gebruikt, zodat je woorden niet onnodig hoeft te herhalen in een zin. In plaats van het zelfstandig naamwoord schrijf je dan one of ones.
One:

  • Enkelvoud
Ones:

  • Meervoud
Voorbeelden:

  • That man is the one who robbed me.
  • Those dogs are the ones that bit me.

Slide 7 - Diapositive

present continuous

Slide 8 - Diapositive

present simple
present continuous
duurvorm
Gebruik:

  • Gebeurtenissen die nu ...
  • ... bezig ...
  • ... aan de gang zijn
  • irritatie / ergernis
Vorm:

  • to be + werkwoord+ ing

Slide 9 - Diapositive

present simple
present continuous
duurvorm
Gebruik:

  • Gebeurtenissen die nu ...
  • ... bezig ...
  • ... aan de gang zijn
  • irritatie / ergernis
Vorm:

  • to be + werkwoord+ ing
Bevestigend (+)
Ontkennend(-)
Vragend (?)
I am ('m) working
I am not working
Am I working?
You are ('re) working
You are not (aren't) working
Are you working?
He / She / It is ('s) working
He / She / It is not (isn't) working
Is he / she /it working?
We are ('re) working
We are not (aren't) working
Are we working?
You are ('re) working
You are not (aren't) working
Are you working?
They are ('re) working
They are not (aren't) working
Are they working?

Slide 10 - Diapositive

wh-woorden

Slide 11 - Diapositive

Vragende voornaamwoorden
Gebruik: Vragen om meer informatie

who = wie (persoon)
what = wat (ding / onbeperkt)
why = waarom (reden)
which = welke (ding / beperkt)
when = wanneer (tijd)
how = hoe (manier)
where = waar (plaats)
whose = bezit
WHOSE

Slide 12 - Diapositive

present continuous

Slide 13 - Diapositive

present simple
present simple
tegenwoordige tijd
Gebruik:

  • Gebeurtenissen die ...
  •    ... altijd ...
  •    ... nooit ...
  •    ... regelmatig plaatsvinden
  • Feiten en gewoontes.
Vorm bevestigende zinnen:

  • hele werkwoord
  • he/she/it > hele werkwoord+s
  • he/she/it > werkwoord+s-klank of o > +es)
  • he/she/it > medeklinker+y > +ies
Vorm ontkennende zinnen:

  • don't + hele werkwoord
  • he/she/it > doesn't + hele werkwoord
Vorm vragende zinnen:

  • Do + hele werkwoorde
  • he/she/it > Does + hele werkwoord

Slide 14 - Diapositive

Bevestigend (+)
hele w.w. (he/she/it = w.w.+s)
Ontkennend(-)
Do + w.w. (he/she/it = does + w.w.)
Vragend (?)
don't + w.w. (he/she/it = doesn't + w.w)
I work hard.
 I don't work hard.
Do I work hard?
You work hard.
You don't work hard.
Do you work hard?
He works hard
He doesn't work hard.
Does he work hard?
She works hard.
She doesn't work hard.
Does she work hard?
It works hard.
It doesn't work hard.
Does it work hard?
We work hard.
We don't work hard.
Do we work hard?
You work hard.
You don't work hard.
Do you work hard?
They work hard.
They don't work hard.
Do they work hard?
present simple
tegenwoordige tijd

Slide 15 - Diapositive

must - mustn't

Slide 16 - Diapositive

must - mustn't
moeten
Gebruik:

  • must = moeten
  • mustn't = niet moeten / mogen
Vorm:

  • must + hele werkwoord
  • mustn't + hele werkwoord
Voorbeelden:

  • I must do my homework.
  • You must eat healthy.
  • She mustn't lie.
  • They mustn't smoke cigarettes.

Slide 17 - Diapositive

wordorder

Slide 18 - Diapositive

wordorder
woordvolgorde
Gebruik:

  • woordvolgorde van Engelse zinnen
  • Engelse zinnen hebben een andere volgorde dan Nederlandse zinnen
Vorm:

  • Wie?
  • Doet wat?
  • Met wie of wat?
  • Waar?
  • Wanneer?
Voorbeelden:

  • Wie doet wat met wie/wat waar wanneer
  • Onderwerp w.w. lijdend v.w. plaats tijd
  • Mister Sebel eats salmon at home in the morning.

  • Let op: Plaats komt voor tijd!

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Test-test
Vandaag gaan we aan de slag met een oefentoets om te kijken wat je al weet en wat je nog (extra) goed moet leren.

Het is belangrijk dat je de proeftoets maakt als een echte toets, dus zonder in je boek of aantekeningen te kijken.

Je hebt 60 minuten de tijd.

Je krijgt hier geen echt cijfer voor, wel kun je kijken welk cijfer je gehaald zou hebben als dit een echte toets was.
       

Slide 21 - Diapositive

Tips
  • Lees eerst de toets helemaal door.
  • Lees goed wat je moet doen.
  • Begin bij de oefeningen die makkelijk voor je zijn.
  • Denk na voordat je het antwoord opschrijft.
  • Schrijf altijd iets op.
       

Slide 22 - Diapositive

Als je klaar bent ...
  • ... kijk je goed of je overal een antwoord hebt staan.
  • ... controleer je de antwoorden.
  • ... blijf je stil totdat iedereen klaar is.
  • ... kun je op msebel.nl extra oefenen met de onderdelen die je (nog)        lastig vond.
  • ... kun je extra uitlegfilmpjes bekijken op msebel.nl.
  • ... mag je iets voor een ander vak doen.
  • ... kun je ook een boek lezen.
  • ... log je alvast in op LessonUp.
       

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

A Words (8 punten)
1 punt per goed antwoord, 0,5 punt bij spelfouten

  • 1. heel/volledig
  • 2. rotonde

Slide 25 - Diapositive

A Words (8 punten)
1 punt per goed antwoord, 0,5 punt bij spelfouten

  • 3. statue
  • 4. promise
  • 5. locked
  • 6. pocket money

Slide 26 - Diapositive

A Words (8 punten)
1 punt per goed antwoord, 0,5 punt bij spelfouten

Examples:
  • 7. I travel a lot on the Underground.
  • 8. The public transport in my town consists of trains,          buses and taxis.

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

B Words (8 punten)
1 punt per goed antwoord, 0,5 punt bij spelfouten

  • 1. (to) discover
  • 2. in front of

Slide 29 - Diapositive

B Words (8 punten)
1 punt per goed antwoord, 0,5 punt bij spelfouten

  • 3. entry
  • 4. directions
  • 5. forest
  • 6. pitch

Slide 30 - Diapositive

B Words (8 punten)
1 punt per goed antwoord

  • 7. fence, dit heeft niks met vervoer of verkeer te                  maken.
  • 8. lane , het is de enige plek die buiten is. De andere             woorden zijn gebouwen.

Slide 31 - Diapositive

Slide 32 - Diapositive

C Grammar (7 punten)
1 punt per goed antwoord

  • 1. ones
  • 2. one
  • 3. ones
  • 4. ones
  • 5. one
  • 6. ones
  • 7. one

Slide 33 - Diapositive

Slide 34 - Diapositive

D Grammar (7 punten)
1 punt per goed antwoord

  • 1. A

Slide 35 - Diapositive

D Grammar (7 punten)
1 punt per goed antwoord

  • 2. Is Kai sliding down the hill?
  • 3. Is Mike getting the drinks for all of us?
  • 4. Are you talking about the exhibition? That’s interesting!
  • 5. Petrus and Phyllis are not here. They are visiting their uncle in              Paris.
  • 6. I am buying some chocolates for a friend.
  • 7. No, Tim isn’t / is not leaving. He is going to play the piano for us!

Slide 36 - Diapositive

Slide 37 - Diapositive

E Grammar (6 punten)
1 punt per goed antwoord

  • 1. must
  • 2. mustn't
  • 3. mustn't
  • 4. must
  • 5. mustn't
  • 6. mustn't

Slide 38 - Diapositive

Slide 39 - Diapositive

F Grammar (3 punten)
1 punt per goed antwoord

  • 1. Carry and Joyce went to Paris last week.
  • 2. Mike and Simone are going to meet us in the park after dinner.
  • 3. We are going to have a lot of fun at the party tonight.

Slide 40 - Diapositive

Slide 41 - Diapositive

G Grammar (5 punten)
  • 1. Where does Bobby like to swim?
  • 2. What is a funny trick?
  • 3. Which dog is ill?
  • 4. Why is Sandy late?
  • 5. How do Ed and Elise make great pizzas?

Slide 42 - Diapositive

Slide 43 - Diapositive

H Grammar (6 punten)
  • 1. Our dogs don't like dog food.
  • 2. Does your brother have a boyfriend?
  • 3. Bilal plays football on Saturdays.
  • 4. Mister Sebel doesn't laugh at my jokes, ...
  • 5. Brian and Melania always go out on Fridays.
  • 6. Do your aunt and uncle buy their groceries online?

Slide 44 - Diapositive

Slide 45 - Diapositive

Reading (10 punten)
  • 1. b. Engeland
  • 2. Het past bij hem.
  • 3. c. zelfs het getoeter van de auto’s
  • 4. c. met het vliegtuig
  • 5. c. Clarisse krijgt geen reis naar New York, ze was                aan het dromen.




Slide 46 - Diapositive

Slide 47 - Diapositive

Normering


Totaal = 60 punten
40 punten = 6,0

Slide 48 - Diapositive


Exit ticket
Welk cijfer heb je gehaald?
(zonder komma > 7,5 = 75)
3100

Slide 49 - Sondage

Slide 50 - Diapositive

Flexuur Engels
Heb je nog vragen of vind je het fijn om nog wat extra uitleg te krijgen of extra te oefenen? 

Kom dan naar mijn flexuur:

vrijdag 14:50-15:30, lokaal M13

Slide 51 - Diapositive

Study: 
- Vocabulary 1.1+1.2, page 133, Workbook A
- Vocabulary 1.3+1.4, page 134, Workbook A
- Grammar (aantekeningen / msebel.nl)
   - one / ones
   - present continuous
   - must / mustn't
   - word order
   - wh-questions
   - present simple
 

 

Slide 52 - Diapositive

Thanks for your attention
      Wait for            Push your chair         Throw away
      the bell             under the table            your litter

Slide 53 - Diapositive