Woordenschat h1-h2

Woordenschat H1-H2
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Woordenschat H1-H2

Slide 1 - Diapositive

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weten jullie hoe je  
-de betekenis van uitdrukkingen kan opzoeken in een woordenboek

-het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik

-figuurlijk taalgebruik kan herkennen


Slide 2 - Diapositive

Wat gaan we doen?



Voorkennis ophalen

Wat weten we nog over woordraadstrategieën?








Slide 3 - Diapositive

Welke woordraadstrategieën
ken je nog?

Slide 4 - Question ouverte

Een zin heeft soms twee betekenissen. De letterlijke betekenis is de

betekenis van de woorden in de zin. Bij de figuurlijke betekenis wordt iets

anders bedoeld dan er staat.


Een voorbeeld: Zij is niet op haar achterhoofd gevallen.

Letterlijk: het meisje is gevallen, maar niet op haar achterhoofd.


Figuurlijk: het meisje is behoorlijk slim.



Er bestaan ook zinnen die alleen maar een figuurlijke betekenis hebben.

Bijvoorbeeld: de baard in de keel krijgen en een blauwtje lopen.

Slide 5 - Diapositive

Figuurlijke betekenissen> opzoeken in het woordenboek.

Kijk dan bij een van de woorden van de figuurlijk bedoelde woorden. Dit is meestal het eerste zelfstandig naamwoord.


Bijvoorbeeld: Tim krijgt de baard in de keel

Zoek bij 'baard': Tim krijgt een zwaardere stem als hij

puber wordt

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Vidéo

In de zin "Zij is een koele kikker"
is gebruik gemaakt van beeldspraak.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 10 - Quiz

Als iemand zegt:
"Hij spring een gat in de lucht",
dan is dat letterlijk bedoeld.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 11 - Quiz

In spreekwoorden en uitdrukkingen komt veel figuurlijk taalgebruik voor,
in verhalen en poëzie niet.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 12 - Quiz

Beeldspraak is altijd figuurlijk.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 13 - Quiz

Letterlijk of figuurlijk?
Die man heeft een gat in zijn hand, zoveel geld geeft hij uit.
A
LETTERLIJK
B
FIGUURLIJK

Slide 14 - Quiz

Letterlijk of figuurlijk?
Het kind viel en had een gat
in zijn hoofd.
A
LETTERLIJK
B
FIGUURLIJK

Slide 15 - Quiz

Letterlijk of figuurlijk?

Er zit een gat in je kies.
A
LETTERLIJK
B
FIGUURLIJK

Slide 16 - Quiz

Letterlijk of figuurlijk?
Zij sprong een gat in de lucht na het horen van de uitslag.
A
LETTERLIJK
B
FIGUURLIJK

Slide 17 - Quiz

Nu zelfstandig aan de slag

Maken en leren (voor dictee week 4): 

opdr 6 blz 33, opdr 5 blz 59​


LET OP: SO en dictee week 4




Slide 18 - Diapositive

Aan de slag

Slide 19 - Diapositive