Passé composé

• Taal
• Basisschool
• Groep 8

Passé composé 

Wat is de passé composé? 

Hoe maak je de passé composé?

DOEL: het vormen van de passé composé!

Wat is de passé composé?

Hoe vorm je de passé composé?

De passé composé

bestaat uit 2 delen:

1 = Hulpwerkwoord avoir of être

2 = Voltooid deelwoord

De passé composé gebruiken

denk aan deze stappen:

STAP 1

Kies of je de passé composé gaat maken met 

être of avoir.

Maar ... hoe weet je dat?

être

Conclusie:

Je gebruikt bijna altijd avoir, behalve als het werkwoord (9) in het huisje van être staat!

dormir

partir

être

rester

parler

venir

raconter

rentrer

aller

voir

attendre

être

Elle (aller) .........                Elle est allée

Nous (entrer) ....              Nous sommes entré(e)s

Pierre (monter)...             Pierre est monté

De andere werkwoorden krijgen een vorm van avoir.

Bijvoorbeeld:

Tu (regarder)...                         Tu as regardé

Vous (manger)...                       Vous avez mangé

Jean et Pierre (acheter)            Jean et Pierre ont acheté

STAP 2

Maak het voltooid deelwoord 

Soms kun je het voltooid deelwoord niet zelf maken, dan moet je het uit je hoofd leren. 

voulu

avoir

être

faire

vouloir

prendre

pouvoir

voir

pris

pu

été

eu

fait

vu

être

Is het onderwerp van je zin (het onderwerp staat vóór de vorm van être):

• vrouwelijk enkelvoud (elle of een meisjesnaam of vrouwelijk persoon): zet een extra -e achter het voltooid deelwoord. Bijv. Elle est allée
• Mannelijk meervoud (ils of nous of vous): zet een extra -s achter het voltooid deelwoord. Bijv. Ils sont entrés
• Vrouwelijk meervoud (elles of meerdere meisjesnamen of vrouwelijke personen): zet een extra -es achter het voltooid deelwoord. Bijv. Elles sont parties.

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?

1. gagner (winnen)
2. faire (doen, maken)
3. aller (gaan)
4. avoir (hebben)

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord avoir ?

1. rester (blijven)
2. aller (gaan)
3. regarder (kijken)
4. entrer (binnengaan)

Elle (regarder, passé composé) un film sur Netflix

1. a regardé
2. est regarder
3. est regardé
4. est regardée

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?

1. rentrer (terugkeren)
2. être (zijn)
3. écouter (luisteren)
4. louer (huren)

Elles... (parler)
(passé composé)

1. ont parlé
2. sont parlé
3. sont parler
4. ont parlées

Jullie hebben Parijs bezocht.

1. Vous avez visité Paris.
2. Vous allez visiter Paris.
3. Vous visitez Paris.
4. Vous avez visiter Paris.

Zet in de passé composé.
Tu (aller)

1. as allé
2. es allé(e)
3. a allé
4. est allé(e)

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de passé composé?

1. être
2. avoir

Ik kan de passé composé vormen.

😒🙁😐🙂😃