Oefenen met werkwoorden

Werkwoorden oefenen en zinnen maken
1 / 83
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOISKStudiejaar 1

Cette leçon contient 83 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Werkwoorden oefenen en zinnen maken

Slide 1 - Diapositive

Wat ga je doen?
- Oefenen met korte en lange klank (a - aa)
- Oefenen met werkwoordspelling (ik loop, jij loopt)
- Zinnen maken

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

man  /  mannen

bom / bommen          

Het is man-nen. 
Ik schrijf 2 x de n. 
Anders staat er ma-nen (dit is van de maan).
Ik wil dat de a kort blijft. Daarom 2x de n.
Het is bom-men.
Ik schrijf 2 x de m. 
Anders staat er bo-men (dit is van de boom).
Ik wil dat de o kort blijft. Daarom 2x de m.

Slide 4 - Diapositive

1 boot  /  2 boten
1 raam  /  2 ramen
Het is bo-ten. 
Ik zie een o voor de streep.
Deze spreek je dan uit als een oo.
Ik schrijf maar 1 t. Ik wil dat de o als een oo klinkt.
Het is ra-men.
Ik zie een a voor de streep.
Deze spreek je dan uit als een aa.
Ik schrijf maar 1 m. Ik wil dat de a als een aa klinkt.

Slide 5 - Diapositive

Welk antwoord is goed?
A
katen
B
katten
C
kaaten
D
kaatten

Slide 6 - Quiz

Welk antwoord is goed?
A
bomen
B
bommen
C
boomen
D
boommen

Slide 7 - Quiz

Welk antwoord is goed?
A
jaasen
B
jaassen
C
jassen
D
jasen

Slide 8 - Quiz



Welk antwoord is goed?
A
brilen
B
brillen
C
briillen
D
brielen

Slide 9 - Quiz

graat / gr......
A
graten
B
gratten
C
graaten
D
graatten

Slide 10 - Quiz

bus / b...
A
busen
B
buusen
C
buussen
D
bussen

Slide 11 - Quiz

bot / b...
A
boten
B
botten
C
booten
D
bootten

Slide 12 - Quiz

kus / k...
A
kussen
B
kusen
C
kuussen
D
kuusen

Slide 13 - Quiz

rok / r...
A
roken
B
rooken
C
rookken
D
rokken

Slide 14 - Quiz

Werkwoorden

Slide 15 - Diapositive

timer
2:00
Welke werkwoorden ken jij?

Slide 16 - Carte mentale

0

Slide 17 - Vidéo

werkwoorden
de stam (ik-vorm)
Werkwoorden eindigen in het Nederlands vaak op -en
                            ruiken    fietsen     krijgen    maken

De stam (ik-vorm) krijg je door  -en eraf te halen.
                            ruik         fiets             krijg           maak

Slide 18 - Diapositive

Wat is de stam (ik-vorm) van ruiken
A
ruik
B
ruike
C
ruiken
D
ruikt

Slide 19 - Quiz

Wat is de stam (ik-vorm) van 'denken'?
A
denken
B
den
C
denk
D
denkt

Slide 20 - Quiz

Wat is de stam (ik-vorm) van lopen?
A
lop
B
loop
C
lopen
D
loopt

Slide 21 - Quiz

Wat is de stam (ik-vorm) van 'vissen'?
A
vis
B
viss
C
visse
D
vist

Slide 22 - Quiz

Wat is de stam (ik-vorm) van 'kopen'?
A
kopen
B
kop
C
koop
D
koopt

Slide 23 - Quiz

Wat is de stam (ik-vorm) van 'spelen'?
A
spelen
B
spel
C
speel

Slide 24 - Quiz

lopen  - loop
Ik loop buiten.

Jij loopt buiten.

Hij loopt buiten.
Zij loopt buiten.
De hond loopt buiten.

Slide 25 - Diapositive

spelen
Wij spelen buiten.

Jullie spelen buiten.

Zij spelen buiten.

Slide 26 - Diapositive

krijgen - ik .........

Slide 27 - Question ouverte

zoeken - jij ............

Slide 28 - Question ouverte

rennen - wij ...............

Slide 29 - Question ouverte

dansen - hij ..............

Slide 30 - Question ouverte

Oefenen met 
werkwoorden

-

Slide 31 - Diapositive

lesdoel
- Je leert wat werkwoorden zijn
- Je leert een werkwoord herkennen
- Je leert zinnen maken met werkwoorden

Slide 32 - Diapositive

Slide 33 - Vidéo

Slide 34 - Diapositive

Wat is het werkwoord in de zin:
De computer maakt veel geluid.

Slide 35 - Question ouverte

Wat is het werkwoord?
We wandelen de halve dag door de stad.
A
We
B
halve
C
wandelen
D
dag en stad

Slide 36 - Quiz

Wat is het werkwoord?
Ik luister naar de geschiedenis van Nederland.
A
naar
B
luister
C
geschiedenis
D
Nederland

Slide 37 - Quiz

Wat is het werkwoord?
Mijn ouders vertellen veel over de muur.
A
vertellen
B
ouders
C
muur
D
veel

Slide 38 - Quiz

Lisa eet een appel.
A
appel
B
eet
C
Lisa
D
een

Slide 39 - Quiz

De oude man gaat elke zaterdag naar de kapper
A
gaat
B
kapper
C
zaterdag
D
elke

Slide 40 - Quiz

De kinderen zitten aan tafel.
A
kinderen
B
zitten
C
aan
D
tafel

Slide 41 - Quiz

rennen
dansen
lezen 
eten
bouwen

Slide 42 - Question de remorquage

duiken
ruiken
springen
bakken
koken

Slide 43 - Question de remorquage

Is wel een werkwoord
Is niet een werkwoord
slapen
zijn
moeder
school
grappig

Slide 44 - Question de remorquage

Sleep de antwoorden naar de juiste plek:


fietsen      ik fiets
             jij/hij fietst
             wij fietsen



ik-vorm
ik-vorm + t
hele ww

Slide 45 - Question de remorquage

Het meisje …… van de glijbaan
A
glijd
B
glijdt
C
glijt
D
glijden

Slide 46 - Quiz

Frankrijk .... een mooi land.
A
hebben
B
is
C
zijn
D
waren

Slide 47 - Quiz

De hond ……. altijd naar de postbode.
A
blaf
B
blafd
C
blafde
D
blaft

Slide 48 - Quiz

Deel 2
- Ik weet wat werkwoorden zijn. 
- Ik kan werkwoorden in de tegenwoordige tijd (nu) goed vervoegen (ik loop, jij loopt, wij lopen). 
- Ik weet het verschil tussen enkelvoud en meervoud. 
- Ik kan woorden in een goede volgorde in de zin zetten. 

Slide 49 - Diapositive

Is wel een werkwoord
Is niet een werkwoord
zijn
wonen
vandaag
de boeken
leuk

Slide 50 - Question de remorquage

Meervoud of enkelvoud?
Bij de volgende vraag moet je zeggen:
Is het meervoud of enkelvoud?
Enkelvoud = 1 mens
Meervoud = 2 of meer mensen

Slide 51 - Diapositive

Meervoud
Enkelvoud
ik
jij
wij
hij
jullie
U
ik en jij

Slide 52 - Question de remorquage

Oefenen met werkwoorden

Slide 53 - Diapositive

duiken
ruiken
springen
bakken
koken

Slide 54 - Question de remorquage

zwemmen
volleyballen
voetballen
korfballen

Slide 55 - Question de remorquage

De kapper.......... de haren van de man.
Jouw broer .................een boek in de bibliotheek.
De chauffeur....................naar Duitsland.
De fietsenmaker.............................vandaag mijn fiets.
maakt
knipt
rijdt
leest

Slide 56 - Question de remorquage

rennen
dansen
lezen 
eten
bouwen

Slide 57 - Question de remorquage

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

Ik .... deze opdracht.
A
maken
B
maakt
C
maak
D
maakten

Slide 58 - Quiz

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

De jongens .... voetbal.
A
spelen
B
speel
C
speelde
D
speelt

Slide 59 - Quiz

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

De vrouw .... een appel.
A
koop
B
koopt
C
kopen
D
kop

Slide 60 - Quiz

spelen
Ik............

Slide 61 - Question ouverte

niezen
Ik ...........

Slide 62 - Question ouverte

praten
Ik .............

Slide 63 - Question ouverte

Ik .... de docent aardig.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 64 - Quiz

Karina ............ te veel zout bij het koken.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 65 - Quiz

Hij...... een stuk naar de zee.
A
rente
B
rendt
C
rent
D
rend

Slide 66 - Quiz

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

"Wij gaan morgen op reis."
A
wij
B
gaan
C
morgen
D
reis

Slide 67 - Quiz

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

"Ik koop vandaag een nieuwe broek."
A
Ik
B
koop
C
vandaag
D
broek

Slide 68 - Quiz

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

"Wij eten vandaag pasta"
A
wij
B
vandaag
C
pasta
D
eten

Slide 69 - Quiz

De hele klas.....morgen naar de verjaardag.( gaan)

Slide 70 - Question ouverte


De mevrouw ............ het geld. (tellen)

Slide 71 - Question ouverte

De jongen ..... een beetje moe.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 72 - Quiz

Younes en Hasan ...... morgen vrij.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 73 - Quiz

..... jij vandaag een beetje boos?
A
Ben
B
Bent
C
Is
D
Zijn

Slide 74 - Quiz

Jullie ...... vanaf nu ook les van juf Juul.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 75 - Quiz

De hond ...... zijn bot helemaal opgegeten.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 76 - Quiz

Je ..... toch niet dat papier weggegooid?
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 77 - Quiz

dictee

Slide 78 - Diapositive

Schrijf het woord

Slide 79 - Question ouverte

schrijf het woord

Slide 80 - Question ouverte

schrijf het woord

Slide 81 - Question ouverte

schrijf het woord

Slide 82 - Question ouverte

schrijf het woord

Slide 83 - Question ouverte