G2MH - 9-1-2025 - Fictie H2 (les 2 en 3)

Welkom bij Nederlands
Op tafel heb je liggen:
  •  Lesboek;
  •  Moduleboekje 'Fictie en poëzie';
  •  Schrift;
  •  Pen.
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 25 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Welkom bij Nederlands
Op tafel heb je liggen:
  •  Lesboek;
  •  Moduleboekje 'Fictie en poëzie';
  •  Schrift;
  •  Pen.

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we deze les doen?
  • Aan de slag met het moduleboekje 'Fictie en poëzie'.  

Slide 2 - Diapositive

                   Doel lessenserie
  • Je leert het verschil te omschrijven tussen fictie en zakelijke teksten;
  • Je leert het verschil te omschrijven tussen fictie en poëzie;
  • Je leert over personages en perspectief in een verhaal;
  • Je leert over tijd en plaats in een verhaal;
  • Je leert over genres en hun kenmerken;
  • Je leert over gedichten en hun kenmerken.



                      Lesdoel:
Je leert:
  • over personages en perspectief in een verhaal;
  • over tijd en plaats in een verhaal.

Slide 3 - Diapositive

2.1. Historische gebeurtenissen
  • Historische of geschiedenisverhalen spelen zich af in het verleden;
  • Verhalen over historische personages                                        Personages die echt bestaan hebben krijgen een belangrijke rol in deze historische verhalen. Over deze personen is veel informatie te vinden.

Slide 4 - Diapositive

2.1. Historische gebeurtenissen
  • Verhalen over historische gebeurtenissen
De meeste historische verhalen gaan over gebeurtenissen die echt hebben plaatsgevonden in het verleden. Soms worden daarvoor fictieve personages gebruikt, maar soms ook echte historische personages. Denk bijvoorbeeld aan Jiri, een fictief personage uit De Gouden Dolk van Thea Beckman, dat meegaat op een kruistocht naar Palestina; een echt gebeurde historische gebeurtenis!

Slide 5 - Diapositive

2.1. Historische gebeurtenissen
  • Verhalen over fictieve gebeurtenissen
Dit zijn verhalen die zich afspelen in het verleden en over bedachte, fictieve personages gaan. De schrijver doet dan onderzoek naar een bepaalde tijd in het verleden en schrijft een zelfbedacht verhaal wat in die tijd had kunnen plaatsvinden.
Bijvoorbeeld Kruistocht in spijkerbroek van Thea Beckman.

Slide 6 - Diapositive

Opdracht 
Maak opdracht 1 (en 2) uit je Nieuw Nederlands lesboek.

Je vindt deze opdrachten op bladzijde 188.
timer
4:00

Slide 7 - Diapositive

2.2. Plaats van het verhaal
  • Plaats: Kan de sfeer bepalen in het verhaal: het zorgt voor spanning, herkenning of juist nieuwsgierigheid bij de lezer. In welke wereld ben je nu beland? 
  • Tijd: Speelt het verhaal zich af in het verleden, heden of toekomst? Ook tijd kan daarom belangrijk zijn voor een verhaal. 

Slide 8 - Diapositive

2.3. Chronologie (of volgorde)
  • De schrijver vertelt het verhaal, zoals het chronologisch (op volgorde van tijd) is gebeurd.
Bijvoorbeeld een verhaal over een opgroeiende jongen: je zal eerst lezen dat hij voor het eerst naar school gaat en daar leert lezen en schrijven, vervolgens naar de middelbare school gaat, daar zijn diploma behaalt en daarna zijn rijbewijs behaalt en tenslotte gaat werken. 
  • Als deze onderdelen in het verhaal gehusseld worden en je dus niet meer op volgorde van tijd leest, is het verhaal niet-chronologisch.

Slide 9 - Diapositive

2.3. Tijd
  • Een verhaal kan zich in een bepaalde tijd afspelen. Dat is ook afhankelijk van de genre van het gekozen verhaal.
  • Een schrijver kan een verhaal ook spannender maken door met tijd te spelen en deze een beetje anders in het verhaal te verwerken (chronologisch of niet-chronologisch, flashbacks of flashforwards, tijd versnellen of vertragen).

Slide 10 - Diapositive

2.4. Flashback en flashforward
  • Een flashback is een ander woord voor terugblik (terug naar het verleden).
  • Geeft meer informatie over het hoofdpersonage, zijn karakter, gedachten en gevoelens;
  • Flashback kan zowel lang als kort duren (kan belangrijk zijn voor het verhaal).
  • Soms te herkennen aan ander lettertype.

Slide 11 - Diapositive

2.4. Flashback en flashforward
  • Een flashforward is een vooruitblik naar de toekomst.
  • Je krijgt vaak niet veel informatie.
  • Je wordt nieuwsgierig gemaakt naar de rest van het verhaal (want je mist bepaalde informatie).

Slide 12 - Diapositive

Opdracht 
Maak opdracht 3 uit je Nieuw Nederlands lesboek. 

Je vindt deze opdracht op bladzijde 189 - 190.

Slide 13 - Diapositive

Wat:

Maken:
Lesboek (blz. 188-192): opdrachten 1 t/m 3 

Hoe:
Alleen of samen met je buurman/buurvrouw.

Klaar?
Lees verder in je werkboekje (paragraaf 2.5).




Hulp nodig?
Kijk naar het stoplicht

rood: stil! 
Vraag het de docent als
je het echt niet meer weet.
geel: fluisterniveau 
Overleg met diegene naast je
groen:  fluisterniveau 
Overleg met diegene naast je of vraag het
de docent  


Aan het werk!

Slide 14 - Diapositive



Je kunt
  • het verschil omschrijven tussen fictie en zakelijke teksten;
  • het verschil omschrijven tussen fictie en poëzie;
  • personages en perspectief herkennen in een verhaal;
  • tijd en plaats duiden in een verhaal;
  • genres en hun kenmerken herkennen en benoemen;
  • gedichten herkennen en hun kenmerken herkennen en benoemen.


Je leert:
  • over personages en perspectief in een verhaal;
  • over tijd en plaats in een verhaal.
Doel lessenserie
Lesdoel

Slide 15 - Diapositive

Volgende les
vrijdag 10 januari
  • maken Fictie (blz. 188-192 in je lesboek): opdrachten 1 t/m 3 (maken in je schrift)
  • leren theorie in het werkboek t/m paragraaf 2.4




Slide 16 - Diapositive

2.5. Tijd versnellen of vertragen
  • Om de tijd te versnellen worden dingen in het verhaal overgeslagen (verhaal korter maken);
  • Een tijdversnelling staat vaak aan het begin van een hoofdstuk of na een witregel en heeft vaak een herkenbare vorm. Bijvoorbeeld De volgende ochtend ..... of Na een week had zij nog niets gehoord....

Slide 17 - Diapositive

2.5. Tijd versnellen of vertragen
  • Een schrijver kan de tijd vertragen als hij juist niets wil overslaan en dingen heel gedetailleerd wil beschrijven;
  • Het duurt hierdoor vaak langer voordat een lezer weet wat er gebeurt (dit zorgt voor spanning!).
  • Bijvoorbeeld: de schrijver beschrijft heel gedetailleerd wat er allemaal gebeurt, vlak voordat de deur opengaat.

Slide 18 - Diapositive

2.6. Vertelperspectief
  • Een ander woord voor perspectief is standpunt
Vanuit een bepaald standpunt lees je een verhaal, oftewel: vanuit één of meer verhaalpersonen lees je het verhaal en beleef je de gebeurtenissen mee.


Slide 19 - Diapositive

Ik-perspectief

  • Een ik vertelt jou het verhaal.
  • Door zijn of haar ogen lees je mee en beleef je de gebeurtenissen.
  • Het lijkt alsof de ik zijn of haar verhaal aan iemand anders vertelt. Meestal is deze ik-persoon ook de hoofdpersoon van het verhaal.


Toch is dit ik-perspectief niet altijd betrouwbaar: je weet niet of de gevoelens en gedachten van de ik altijd kloppen en over de andere personages krijg je veel minder informatie mee.


Slide 20 - Diapositive

Hij/zij-perspectief 

  • Laat de lezer meekijken over de schouder van de hoofdpersoon.
  • De lezer krijgt veel informatie over deze hoofdpersoon, maar niet van binnenuit, zoals bij het ik-perspectief.
  • De gedachten en gevoelens zijn niet zo aanwezig in dit verhaal. De informatie van deze hoofdpersoon kan daardoor wat betrouwbaarder zijn dan bij het ik-perspectief. 

Slide 21 - Diapositive

Opdracht 
Maak opdracht 4 en 5 uit je Nieuw Nederlands lesboek.

 

Je vindt deze opdrachten in op bladzijde 191 - 193

Slide 22 - Diapositive

Wat:

Maken:
Lesboek (blz. 191-193): opdrachten 4 en 5 

Hoe:
Alleen of samen met je buurman/buurvrouw.

Klaar?
Lees verder in je werkboekje (Hoofdstuk 3).




Hulp nodig?
Kijk naar het stoplicht

rood: stil! 
Vraag het de docent als
je het echt niet meer weet.
geel: fluisterniveau 
Overleg met diegene naast je
groen:  fluisterniveau 
Overleg met diegene naast je of vraag het
de docent  


Aan het werk!

Slide 23 - Diapositive



Je kunt
  • het verschil omschrijven tussen fictie en zakelijke teksten;
  • het verschil omschrijven tussen fictie en poëzie;
  • personages en perspectief herkennen in een verhaal;
  • tijd en plaats duiden in een verhaal;
  • genres en hun kenmerken herkennen en benoemen;
  • gedichten herkennen en hun kenmerken herkennen en benoemen.


Je leert:
  • over personages en perspectief in een verhaal;
  • over tijd en plaats in een verhaal.
Doel lessenserie
Lesdoel

Slide 24 - Diapositive

Volgende les
Maandag 13 januari
  • maken Fictie (blz. 191-193) in je lesboek): opdrachten 4 en 5(maken in je schrift)
  • leren theorie in het werkboek H1 en H2.




Slide 25 - Diapositive