D'ampte H2 Commercieel

D'ampte H2 Commercieel
Samenvatting van H2 Commercieel
Alle belangrijke onderwerpen komen aan bod
Toets 16-1-2024 12.30
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
Economie & OndernemenMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

D'ampte H2 Commercieel
Samenvatting van H2 Commercieel
Alle belangrijke onderwerpen komen aan bod
Toets 16-1-2024 12.30

Slide 1 - Diapositive

Wat moet je kunnen/weten?

Slide 2 - Diapositive

Retailformule

Slide 3 - Carte mentale

Wat wordt bedoeld met 'een verkoopsysteem'?

Slide 4 - Question ouverte

Wat is een voorbeeld van een verkoopsysteem?
A
Winkel met zelfservice
B
Winkel met bediening
C
Winkel met zelfbediening
D
Webshop

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Diapositive

Een bedrijf kiest er bewust voor om slechts één soort product te verkopen.
A
Prijs
B
Product
C
Plaats
D
Personeel

Slide 7 - Quiz

Een bedrijf kiest ervoor om de vestiging dichtbij een treinstation te hebben, zodat...
A
Prijs
B
Product
C
Plaats
D
Personeel

Slide 8 - Quiz

Een bedrijf wil alleen mensen in de winkel laten werken die technische kennis hebben
A
Prijs
B
Product
C
Plaats
D
Personeel

Slide 9 - Quiz

Als het over de P van plaats gaat dan gaat het altijd over een winkel waar je echt heen kunt gaan
(een fysieke winkel)
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quiz

Wat is een doelgroep?

Slide 11 - Question ouverte

Wat is een doelgroep?
A
De werknemers van het bedrijf
B
De doelgroep is een groep mensen die de producten kopen.
C
De doelgroep bestaat uit de klanten waar een bedrijf zich op richt.
D
De klanten

Slide 12 - Quiz

Wat is een ander woord voor ‘het beeld dat een bedrijf van zichzelf heeft’?
A
Imago
B
Beeldvorming
C
Identiteit
D
Profilering

Slide 13 - Quiz

Wat is een ander woord voor ‘het beeld dat anderen van het bedrijf hebben’?
A
Imago
B
Beeldvorming
C
Identiteit
D
Profilering

Slide 14 - Quiz

Een doelgroep is:
A
Een groep afnemers waarop een bedrijf zich richt.
B
Een groep leveranciers waarop een bedrijf zich richt.
C
Een groep personeelsleden waarop een bedrijf zich richt.
D
Een groep concurrenten waarop een bedrijf zich richt.

Slide 15 - Quiz

Een goede omschrijving van marketing is:

A
De ondernemer heeft veel verstand van de markt.
B
De ondernemer let bij het zakendoen veel op zijn leveranciers.
C
De ondernemer koopt vooral wat de fabrikanten aanprijzen.
D
De ondernemer richt zich bij het zakendoen op de klant.

Slide 16 - Quiz

De doelgroep van het nieuwe warenhuis bestaat uit mensen van 18 tot en met 80, met een goed inkomen en komend uit de omgeving van het warenhuis.
Welk van de kenmerken wordt in de doelgroepbeschrijving niet genoemd?
A
Leeftijd.
B
Bestedingsniveau.
C
Geografisch.
D
Opleidingsniveau.

Slide 17 - Quiz

De marketinginstrumenten zijn:
A
Product, prijs, periode, personeel, promotie, presentatie.
B
Product, prijs, plaats, personeel, promotie, presentatie.
C
Product, prijs, periode, people, promotie, presentatie.
D
Product, prijs, plaats, people, passage, presentatie.

Slide 18 - Quiz

Het positioneren van een bedrijf betekent:
A
De vestigingsplaats van het bedrijf bepalen.
B
De positie ten opzichte van de leveranciers bepalen.
C
Ervoor zorgen dat het bedrijf zich onderscheidt van zijn concurrenten.
D
Ervoor zorgen dat het bedrijf zich onderscheidt van zijn producenten.

Slide 19 - Quiz

De drogistketen ‘De Alleszorger’ zit op diverse plekken in Nederland. De winkels verkopen veel uiteenlopende producten, van medicijnen tot verzorgingsproducten. Mensen komen er graag vanwege de gunstige prijzen. In de winkels worden de producten op een aantrekkelijke manier uitgestald, en er is altijd voldoende voorraad. De keten geeft zelf een folder uit en maakt reclame op Instagram, Google en Facebook. Welke P is niet genoemd?
A
Presentatie
B
Personeel
C
Promotie
D
Prijs

Slide 20 - Quiz

Branchevervaging betekent:
A
Dat er steeds meer branches weggaan.
B
Dat er steeds meer branches bijkomen.
C
Dat winkels steeds meer producten uit andere branches gaan verkopen.
D
Dat winkels steeds meer producten uit slechts 1 branche gaan verkopen.

Slide 21 - Quiz

BESCHRIJVING
A. Winkel waarin van bekende merken oudere collecties tegen lagere prijzen worden verkocht.
B. Winkel in een grote winkel.
C. Winkel waar tweedehands goederen worden verkocht.
D. Winkel met goedlopende producten, een lage prijs en weinig service.
E. Winkel waarbinnen je ook uit de webshop kunt bestellen.
F. Grote winkel met dagelijkse en niet-dagelijkse boodschappen.

SOORT WINKEL
1. Discounter
2. Outletstore
3. Hypermarkt
4. Store in store shop
5. Kringloopwinkel
6. Cross-channel-shop










Slide 22 - Diapositive

Bij directe distributie gaat een product…

A
Van de producent naar de groothandel en vervolgens naar de consument.
B
Van de producent naar de winkel en dan naar de consument.
C
Van de producent meteen naar de consument.
D
Van de producent naar de webshop en dan naar de consument.

Slide 23 - Quiz

Carla bestelt een broek bij een winkel. De winkel geeft de bestelling door aan de fabriek. De fabriek stuurt de bestelling naar Carla. Carla krijgt de rekening van de winkel. Dit is een voorbeeld van:
A
Fysieke distributie.
B
Dropshipping.
C
Online shopping.

Slide 24 - Quiz

Albert Hein en Aldi zijn voorbeelden van een:
A
Warenhuis.
B
Store in store.
C
Hypermarkt.
D
Supermarkt.

Slide 25 - Quiz

In een warenhuis is onder andere een parfumeriewinkel gevestigd. Dit is een voorbeeld van:
A
Een outlet-store.
B
Een store in store.
C
Een cross-channel-shop.
D
Een kringloopwinkel.

Slide 26 - Quiz

Een juwelierszaak met veel luxe merken is een voorbeeld van een:
A
Store in store.
B
Outletstore.
C
Speciaalzaak.
D
Discounter.

Slide 27 - Quiz

Duale distributie is:
A
Distributie waarbij de klant kan kiezen uit directe en indirecte distributie.
B
Distributie waarbij altijd een tussenpersoon is ingeschakeld.
C
Distributie waarbij nooit een tussenpersoon wordt ingeschakeld.
D
Distributie waarbij de klant niet kan kiezen uit directe en indirecte distributie

Slide 28 - Quiz

Intensieve distributie is:
A
Een product op slechts 1 verkoopplaats aanbieden.
B
Een product op zo veel mogelijk plaatsen aanbieden.
C
Een product aanbieden bij winkels waarbij de fabrikant achter de bedrijfsformule staat.
D
Een product alleen via een webshop aanbieden.

Slide 29 - Quiz

De totale markt
a. Wat wordt verstaan onder het marktaandeel van een bedrijf?
b. Welk bedrijf had in 2017 en 2018 het laagste marktaandeel?
c. Beschrijf in de tabel wat er in de marktaandelen van Albert Heijn, Jumbo, Aldi en Lidl is veranderd van 2017 naar 2018.

Slide 30 - Diapositive

Marktaandeel
A - Het marktaandeel is jouw omzet uitgedrukt in de totale omzet binnen jouw markt.
B - Dit is MCD (met 0,5%)
C - 


D - Welke supermarkt heeft in 2018 het grootste marktaandeel?

Slide 31 - Diapositive

Verdiepingsvraag marktaandeel


A. Wat kun je zegen over het verband tussen de veranderingen in het marktaandeel 2017 en 2018 van Albert Heijn enerzijds, en veranderingen in de winkelaantallen 2017 en 2018 van Albert Heijn anderzijds?
Geef een goed onderbouwd antwoord.
B. Wat kun je zegen over het verband tussen de veranderingen in het marktaandeel 2017 en 2018 van Jumbo enerzijds, en veranderingen in de winkelaantallen 2017 en 2018 van Jumbo anderzijds?
Geef een goed onderbouwd antwoord.

Slide 32 - Diapositive

Wat is je het meest bijgebleven van deze les?

Slide 33 - Carte mentale

Toets Commercieel H2
Leren blz. 37 tot en met 70
Leer de gemaakte opdrachten en begrippen.
Toets 16-01-2024 (volgende week dinsdag)

Slide 34 - Diapositive