Werkwoordspelling_toetsvoorbereiding

De vormen van het werkwoord
1. Persoonsvormen
We noemen werkwoorden persoonsvormen als ze in een zin aangeven:
tegenwoordige of verleden tijd : hij vraagt, hij vroeg
enkelvoud of meervoud: ik vraag, wij vragen

2. Deelwoorden
Deelwoorden worden in twee groepen verdeeld:
Werkwoordsvormen als gefietst, gekocht, gebeurd en verdeeld noemen we voltooide deelwoorden.
Lopend, werkend, drinkend en rollend noemen we onvoltooide deelwoorden.










1 / 10
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 10 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

De vormen van het werkwoord
1. Persoonsvormen
We noemen werkwoorden persoonsvormen als ze in een zin aangeven:
tegenwoordige of verleden tijd : hij vraagt, hij vroeg
enkelvoud of meervoud: ik vraag, wij vragen

2. Deelwoorden
Deelwoorden worden in twee groepen verdeeld:
Werkwoordsvormen als gefietst, gekocht, gebeurd en verdeeld noemen we voltooide deelwoorden.
Lopend, werkend, drinkend en rollend noemen we onvoltooide deelwoorden.










Slide 1 - Diapositive

3. Infinitieven
Infinitieven zijn de hele werkwoorden.
Voorbeelden: rijden, betalen, gebeuren, verdelen, stemmen, kiezen vragen etc.



Als je een werkwoord goed wil spellen, zal je eerst moeten vaststellen met wat voor een vorm je te maken hebt.
Vraag je altijd eerst af met welke vorm je te maken hebt:
persoonsvorm, voltooid deelwoord, onvoltooid deelwoord, infinitief? 

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Lien

Persoonsvorm in tt
De persoonsvorm ziet er in de tegenwoordige tijd zo uit:
enkelvoud    stam                   ik loop, loop ik? loop jij?
enkelvoud    stam + t              jij/u loopt, hij/zij/het loopt
meervoud    hele werkwoord  wij lopen, jullie lopen, zij lopen

De stam van het werkwoord is de vorm die je krijgt als je het werkwoord in de tegenwoordige tijd vervoegt met ‘ik’.

Onder stam verstaan we “de aangepaste stam”.

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Lien

Persoonsvorm in de verleden tijd
sterke werkwoorden enkelvoud en meervoud
- klinker in de stam verandert: ik/jij/hij/zij/ het liep, wij/jullie/zij liepen
 - hele stam verandert ik/jij/hij/zij/het ging, wij/jullie/zij gingen

zwakke werkwoorden enkelvoud en meervoud
- stam + de(n) ik/jij/hij/zij/het gooide, wij/jullie/zij gooiden
- stam + te(n) ik/jij/hij/zij/het stopte, wij/jullie/zij stopten

Als de stam eindigt op een van de medeklinkers uit ‘t kofschip of ‘t fokschaap schrijf je stam + te(n). Anders schrijf je altijd de(n).






Slide 6 - Diapositive

Opmerking 1:
Bij zwakke werkwoorden als verven en verbazen verandert de v en z aan het eind van de stam in een f of een s : ik verf , ik verbaas.

In de verleden tijd krijgen ze echter de(n) (ik verfde, ik verbaasde) omdat in het hele werkwoord een z en een v staan.

Opmerking 2:
Niet alle werkwoorden zijn op bovenstaande manier te vervoegen. Het Nederlands kent een aantal onregelmatige werkwoorden: hebben, kunnen, mogen, willen, zijn en zullen.

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Lien

Slide 9 - Lien

't Kofschip
Als de stam eindigt op één van de medeklinkers uit ‘t fokschaap of ‘t kofschip schrijf 
je stam + te(n). Anders schrijf je altijd de(n).

Bij zwakke werkwoorden als verven en verbazen verandert de v en z aan het eind van de stam in een f of een s: ik verf, ik verbaas.
In de verleden tijd krijgen ze echter de(n) (ik verfde, ik verbaasde), omdat in het hele werkwoord een z en een v staan.

Slide 10 - Diapositive