Meewerkend voorwerp

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Meewerkend voorwerp

Doel:

Je kan het meewerkend voorwerp vinden in een zin.

Voorkennis:

Je weet wat pv, ow, wwg en lv zijn.

De bakker heeft zijn klanten zoete broodjes verkocht.

De bakker heeft zijn klanten zoete broodjes verkocht.
pv =

1. heeft
2. heeft verkocht
3. De bakker
4. zoete broodjes

De bakker heeft zijn klanten zoete broodjes verkocht.
ow =

1. heeft
2. heeft verkocht
3. De bakker
4. zoete broodjes

De bakker heeft zijn klanten zoete broodjes verkocht.
wwg =

1. heeft
2. heeft verkocht
3. De bakker
4. zoete broodjes

De bakker heeft zijn klanten zoete broodjes verkocht.
lv =

1. heeft
2. heeft verkocht
3. De bakker
4. zoete broodjes

De bakker / heeft /zijn klanten /zoete broodjes / verkocht

pv = heeft

ow = De bakker

wwg = heeft verkocht

lv = zoete broodjes

Even oefenen

Kies het meewerkend voorwerp in de volgende zinnen.

Jan gaf Lily een roos voor Valentijnsdag.

1. Jan
2. Lily
3. een roos
4. voor Valentijnsdag

Het meisje geeft de kippen voer.

1. Het meisje
2. het kippenvoer
3. geeft
4. de kippen

Klaas mailt Anna de documenten nog.

1. Klaas
2. de documenten
3. Anna
4. nog

Kortom

1. Noteer onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.

2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Het antwoord (als er een antwoord is) is het meewerkend voorwerp.

3. Controleer ten slotte of je aan (voor) kunt weglaten of toevoegen.