Meervoud, verkleinwoorden, leenwoorden

Eerst nakijken huiswerk, uitleg, daarna quiz, we eindigen met een wedstrijdpuzzle




Bijna vakantie!!!!!!!!!!!!
1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1-3

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Eerst nakijken huiswerk, uitleg, daarna quiz, we eindigen met een wedstrijdpuzzle




Bijna vakantie!!!!!!!!!!!!

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen

  • meervouden, verkleinwoorden, leenwoorden
  • je weet welke meervoudsvormen er zijn
  • je kent de regels voor de verschillende meervoudsvormen
  • je kunt deze toepassen
  • je weet hoe verkleinwoorden worden gemaakt
  • je weet welke vormen van verkleinen er zijn en bij welke uitgang van een woord deze worden gebruikt
  • Je kent verschillende leenwoorden en kunt ook zeggen uit welke taal deze afkomstig zijn

Slide 2 - Diapositive

Waarom denk je dat het ene woord met 's is en het andere woord niet?
oma's, klamboes, menu's, repetities

Slide 3 - Question ouverte

Meervoud
De meeste zelfstandig naamwoorden hebben een meervoud op -en
Boek --> boeken
school --> scholen
bom --> bommen

Slide 4 - Diapositive

Op -en
Soms moet je iets veranderen:
banaan
kip
boef
baas

Slide 5 - Diapositive

meervoud met 's

Zelfstandig naamwoorden die eindigen op een enkele klinker!
Bijv.: oma, menu en ego.
oma's, menu's en ego's

Bij Y: alleen 's als er voor de y een medeklinker staat
Hobby's

Slide 6 - Diapositive

Meervoud op zowel -en als -s
tractor --> tractoren en tractors
groente --> groenten en groentes
lade --> laden en lades
seconde --> seconden en secondes

Slide 7 - Diapositive

Meervoud op -ën
Woorden die eindigen op -ee
zeeën 
reeën

Slide 8 - Diapositive

Aan de slag
Je maakt opdracht 1 t/m 4 (blz. 234)

Je werkt 15 min in stilte

Klaar? Pak je leesboek/ huiswerk ander vak

Slide 9 - Diapositive

Meervoud podium.
A
podiummen
B
podia
C
podiums

Slide 10 - Quiz

meervoud rentenier (iem. die zoveel geld heeft dat hij niet meer hoeft te werken)
A
rentenieren
B
renteniers

Slide 11 - Quiz

meervoud opa
A
opas
B
opa's
C
opaas

Slide 12 - Quiz

verkleinwoorden


Lesdoelen: Ik kan verkleinwoorden goed spellen
Je weet dat een verkleinwoord altijd een zelfstandig naamwoord is
Je weet dat een verkleinwoord altijd een het-woord is
Je weet dat er vijf uitgangen van een verkleinwoord zijn

Slide 13 - Diapositive

Verkleinwoorden
- Een verkleinwoord is altijd een zelfstandig naamwoord.
- Verkleinwoorden zijn altijd het-woorden.
- Er zijn vijf uitgangen die een verkleinwoord kan hebben:
-je, -tje, -etje, -pje, -kje

Slide 14 - Diapositive

Verkleinwoorden
Bij de meeste woorden voeg je -je, -tje of -pje toe.
Bij woorden die eindigen op -ng schrijf je -nkje of -etje.
Bij woorden die eindigen op een lange klank, verdubbel je de klinker.
Bij woorden die eindigen op een -i, schrijf je ietje.
Bij woorden die eindigen op -y, schrijf jetje met apostrof.
Bij afkortingen met letters of cijfers schrijf je ’je of tje (met apostrof).

Slide 15 - Diapositive

Verkleinwoorden
A
tostietje
B
tosti'tje
C
tostie'tje
D
tostitje

Slide 16 - Quiz

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van kano?
A
kano'tje
B
kanotje
C
kanoo'tje
D
kanootje

Slide 17 - Quiz

Verkleinwoorden
Wat is juist ?
A
vitaminetje
B
vitamientje
C
vitaminetje
D
vitaminnetje

Slide 18 - Quiz

Verkleinwoorden
Wat is juist?
A
laatje
B
ladetje
C
la'tje
D
latje

Slide 19 - Quiz

verkleinwoorden

1. stemmetje is het verkleinwoord van stem.
2. blaadje is het verkleinwoord van blad.
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 =niet goed 2 = niet goed

Slide 20 - Quiz

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van lolly?
A
lollytje
B
lollietje
C
lollyetje
D
lolly'tje

Slide 21 - Quiz



Noteer het verkleinwoord:

brug

Slide 22 - Question ouverte



Noteer het verkleinwoord:

auto

Slide 23 - Question ouverte



Noteer het verkleinwoord:

baby

Slide 24 - Question ouverte



Noteer het verkleinwoord:

ketting

Slide 25 - Question ouverte

Wat is het verkleinwoord van...
radio?

Slide 26 - Question ouverte

Wat is het verkleinwoord van getal?

Slide 27 - Question ouverte

Wat is het verkleinwoord van
koning

Slide 28 - Question ouverte

Wat is het verkleinwoord van
tv

Slide 29 - Question ouverte

Wat is het verkleinwoord van café?

Slide 30 - Question ouverte

Slide 31 - Vidéo

Noem 2 leenwoorden.

Slide 32 - Carte mentale

Doelen
  1. Ik kan voorbeelden noemen van leenwoorden.
  2. Ik weet wat beeldtaal en pictogrammen zijn.

Slide 33 - Diapositive

Wat is een leenwoord?
  • Een woord uit een andere taal dat wij in het Nederlands gebruiken. 
  • Latijn, Frans, Engels en Duits.  

Slide 34 - Diapositive

Waarom leenwoorden?
Het gaat vaak om woorden die we in Nederland nog niet kennen of waarvoor niet makkelijk een Nederlands woord bedacht kan worden. Bijvoorbeeld buitenlandse gerechten (zoals het Japanse woord sushi) of computertermen (zoals het Engelse woord e-mail). 

Slide 35 - Diapositive

Voorbeelden
Engels: computer, corner, e-mail, keeper, laptop, mountainbike, playbacken 
  • Frans: ambulance, ballon, bureau, café, chauffeur, humeur, interieur, portemonnee, surprise, type, visite 
  • Duits: schnitzel, schwalbe, überhaupt, zeppelin 
  • Latijn: agenda, datum, museum, professor 

Slide 36 - Diapositive

Voorbeelden
Leenwoorden uit andere talen dan het Engels, Frans, Duits en Latijn die we in het Nederlands gebruiken zijn bijvoorbeeld: matras (komt uit het Arabisch), thee (komt uit het Chinees), sauna (komt uit het Fins), alfabet (komt uit het Grieks), piano (komt uit het Italiaans), sushi (komt uit het Japans) en mammoet (komt uit het Russisch).

Slide 37 - Diapositive

Beeldtaal

Slide 38 - Diapositive

Opdrachten 
Opdrachten leenwoorden:
  • vul de Franse en Engelse leenwoorden op de antwoordenbladen in
  • de blaadjes met de leenwoorden liggen voorin de klas
  • als je het antwoordenblad hebt ingevuld dan kun je met de letters een woord vormen
  • je mag samenwerken
  • we beginnen met de Franse leenwoorden
  • de eersten mogen snoepjes komen hale

Slide 39 - Diapositive

Opdrachten
  • Maak je eigen beeldtaal. Je mag zelf weten waarvoor. Teken het op papier.
  • Om de beurt zal iemand gevraagd worden zijn beeld te laten zien. De klas raadt wat de betekenis is. 

Slide 40 - Diapositive

Evaluatie
Heb je de leerdoelen gehaald?
Hoe weet je dat?
Wat wil je nog leren?

Slide 41 - Diapositive

Extra's
  • Blauw: http://oefensite.classy.be/Leenwoorden/betekenisraad.htm
  • Geel: alle opdrachten uit de les.
  • Rood: https://maken.wikiwijs.nl/52695/Spelling___Leenwoord_HV12#!page-2260317 

Slide 42 - Diapositive