Grammar unit 1 & 2

1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
Middelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 43 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Past simple 
vs.
Past continuous

Slide 2 - Diapositive

Past simple 
Vorm:

1. Werkwoord + -ed
2. Onregelmatig werkwoord (2e uit het rijtje)

Gebruik:
Iets is in het verleden gebeurd en is nu afgelopen
Columbus discovered America in 1492.
They went to the park yesterday.

Slide 3 - Diapositive

Past simple 
Signaalwoorden:

yesterday
in .... (jaartal)
the other day/week
this morning
on .... (dag)
ago
last
earlier

Slide 4 - Diapositive

Past continuos
Vorm:

was/were + werkwoord + -ing
(She was talking)
Gebruik:
Iets was in het veleden een tijdje aan de gang en is nu afgelopen

Julia was doing her homework yesterday morning.

They were talking to the teacher.

Slide 5 - Diapositive

Past continuous
Gebruik samen in de zin:
om aan te geven dat iets gebeurde (onderbreking: past simple) terwijl er al iets anders aan de gang was (past continuous)

She saw him when she was running laps.
You called me while I was having a bath.
I was waiting for my friends when it started to snow.

Slide 6 - Diapositive

Past continuous
Signaalwoorden:

when
while
as long as

Slide 7 - Diapositive

Past simple
vs.
Present perfect

Slide 8 - Diapositive

Past simple 
Vorm:

1. Werkwoord + -ed
2. Onregelmatig werkwoord (2e uit het rijtje)

Gebruik:
Iets is in het verleden gebeurd en is nu afgelopen
Columbus discovered America in 1492.
They went to the park yesterday.

Slide 9 - Diapositive

Past simple 
Signaalwoorden:

yesterday
in .... (jaartal)
the other day/week
this morning
on .... (dag)
ago
last
earlier

Slide 10 - Diapositive

Present perfect
Vorm:

Has / have + voltooid deelwoord 
(werkwoord + ed / onregelmatig werkwoord 3e rijtje)
Gebruik:
1. Iets is in het verleden begonnen en nu nog aan de gang

I have lived in Eindhoven since 1998.

Slide 11 - Diapositive

Present perfect
Gebruik:
2. Iets is in het verleden gebeurt en je merkt nu het resultaat

Jack feels sick. He has eaten too many sweets.

3. Praten over ervaringen (in iemands leven tot nu toe)

I have never been to Paris in my life.

Slide 12 - Diapositive

Present perfect
Signaalwoorden:

since
yet
so far
just
already
for
(n)ever
lately

Slide 13 - Diapositive

Past perfect

Slide 14 - Diapositive

Past perfect
Vorm:

Had + voltooid deelwoord 
(werkwoord + ed / onregelmatig werkwoord 3e rijtje)
She had written a book.

(voltooid verleden tijd)
Jack hadn't played a game.

 Had they done their homework?

Slide 15 - Diapositive

Past perfect
Gebruik:
Om aan te geven dat er iets gebeurde in het verleden voordat er iets anders gebeurde

Slide 16 - Diapositive

Past perfect
Gebruik:
Twee gebeurtenissen in het verleden:
1e = past perfect
2e = past simple
Before I went to school, I had eaten a sandwich.
Sally had read the book before she saw the film.

Slide 17 - Diapositive

Past perfect
Signaalwoorden:

after
when
before
as soon as

Slide 18 - Diapositive

Passive

Slide 19 - Diapositive

Passive
John writes a letter.
Passive (lijdende vorm)




Het onderwerp doet niets
A letter is written by John.
Active (bedrijvende vorm)
Het onderwerp is actief
(lijdende vorm)
  • Nadruk leggen op wat er gebeurt, niet op wie het doet
  • Als degene die de actie doet, onbekend is




Slide 20 - Diapositive

Active to passive
Present simple (active)
hele werkwoord (+s bij he/she/it)




She cleans the room every day.
Present simple (passive)
am/are/is + voltooid deelwoord

The room is cleaned every day.
Past simple (active)
hele werkwoord + (e)d / 2e rijtje




She cleaned the room last week.
Past simple (passive)
was/were + voltooid deelwoord

The room was cleaned last week.

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

Articles

Slide 23 - Diapositive

Articles
Geen the waar je dat in het Nederlands wel doet. Vooral bij:
  • Jaargetijden

He often goes skiing in winter. 
I love summer.

  • Maaltijden

What time is dinner?
At breakfast you get toast and eggs.

Slide 24 - Diapositive

Articles
Geen the waar je dat in het Nederlands wel doet. Vooral bij:
  • Namen van straten, pleinen, gebouwen, parken, bruggen
  • Publieke gebouwen (kerk, school, ziekenhuis etc.)
They live in Church street.
We visited Tower Bridge.

The wounded were taken to hospital.
His life changed when he went to prison.

Slide 25 - Diapositive

Articles
LET OP!
Wel the gebruiken als het over iets specifieks gaat!
My grandparents came in here the winter of 1944.


The breakfast we had today was fantastic!



They live in the street with the white painted houses.



They built the hospital in 2015.

Slide 26 - Diapositive

Articles
Verder gebruik je the:
He plays the piano / the violin / the drums.


  • na play als je het hebt over muziekinstrumenten
  • maar ...
to be at workschool 


to go by cartrain / bus


to dress in white /  black / red


Slide 27 - Diapositive

Articles
Je gebruikt in het Engels a of an bij:
  • een beroep dat meer mensen doen

He is an actor /  a teacher / a nurse
Biden is president of the United States.
He is king of Britain.
My aunt is headmaster of our school.
GEEN lidwoord bij een beroep dat 1 iemand doet:

Slide 28 - Diapositive

Articles
Je gebruikt in het Engels a of an bij:
  • nationaliteiten

He is a Canadian / an Egyptiana Belgianan Indian
  • religies

She is a Muslim / a Christian /  a Buddhist

Slide 29 - Diapositive

Gerund 

Slide 30 - Diapositive

Gerund
Vorm: werkwoord +-ing
Gerund wordt gebruikt als een zelfstandig naamwoord
1. Als onderwerp van de zin
Gebruik:
Biking in the mall is forbidden.
Singing is fun!

Slide 31 - Diapositive

Gerund
2. Na voorzetsels
She's fond of cycling.
Are you interested in joining me for lunch today?
3. Na werkwoorden zoals love, like, hate, enjoy, prefer, refuse, avoid, remember, stop, start, finish, keep on
I love going to the movies. 
They stopped seeing each other.

Slide 32 - Diapositive

Gerund
4. Na een aantal uitdrukkingen zoals it's no good, it's no use, it's worth, look forward to, can't help, to be busy
That film is worth seeing seeing.
She can't help singing all day long. 

Slide 33 - Diapositive

Modals

Slide 34 - Diapositive

Modals: kunnen
Can
  • can (not) + hele werkwoord
  • NE: kan, mag (regels)
  • verzoek (informeel), voorstel
People aged 18 or over can vote in the elections.
 She can speak four languages.
I can help you if you want.

Slide 35 - Diapositive

Modals: kunnen
Could
  • could (not) + hele werkwoord
  • NE: kon, mocht, zou kunnen, zou mogen
  • beleefde vraag, voorstel
Could you help me, please?
Eric couldn't make it on time.

Slide 36 - Diapositive

Modals: mogen
May
  • may (not) + hele werkwoord
  • NE: mag (formeel), zou mogen
  • misschien, beleefde vraag, voorstel
May I go now, please?
Jason is late: he may be ill.
He may not like another cup of coffee.

Slide 37 - Diapositive

Modals: mogen
Might
  • might (not) + hele werkwoord
  • NE: mag (heel formeel), zou mogen
  • heel misschien, hele beleefde vraag, voorstel
Might I ask the Minister a question?
There might be fully automatic planes soon.
Ashley might not know this as she hasn't been told.

Slide 38 - Diapositive

Modals: zullen
Will
  • will (not) / shall (not) + hele werkwoord
  • NE: zal (toekomst) 
  • belofte, spontaan besluit, voorspelling zonder bewijs
Shall I help you with your homework?
She promised that she will do that for you.

Slide 39 - Diapositive

Modals: zullen
Would
  • would (not) + hele werkwoord
  • NE: zou
  • beleefde vraag (voorstel) , advies, gewoonte in het verleden
Would you mind closing the window, please?
That would be great!
wouldn't eat that if I were you.

Slide 40 - Diapositive

Modals: moeten
Must
  • must (not) + hele werkwoord
  • NE: moet
  • persoonlijke noodzaak, kan niet anders
 I must finish this essay today. I need to hand it in tomorrow.
You must be tired after such a long day.

Slide 41 - Diapositive

Modals: moeten
Should
  • should (not) + hele werkwoord
  • NE: zou (eigenlijk) moeten
You shouldn't eat too much sugar.
They should do their homework more often.

Slide 42 - Diapositive

Modals: moeten
Have to
  • has to / have to + hele werkwoord
  • doesn't / don't have to + hele werkwoord (= niet hoeven)
  • iets moet van iemand anders
  • zekerheid, noodzaak of verplichting
Mum says you don't have to do the dishes.
 They have to leave early today. 

Slide 43 - Diapositive