2AM - Le futur simple

Bonjour!
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Bonjour!

Slide 1 - Diapositive

In welke tijd staat de zin:
Mais nous avons des invités à Noël!
A
de présent
B
de futur simple
C
de passé composé
D
de futur proche

Slide 2 - Quiz

Exercice: in welke tijd staat de zin:
Monique et Christian sont partis à Strasbourg
A
de présent
B
de futur simple
C
de passé composé
D
de futur proche

Slide 3 - Quiz

In welke tijd staat de zin:
À Noël nous pourrons partir faire du ski si tu veux
A
de présent
B
de futur simple
C
de passé composé
D
de futur proche

Slide 4 - Quiz

In welke tijd staat de zin:
Salut! Je vais partir maintenant à la maison
A
de présent
B
de futur simple
C
de passé composé
D
de futur proche

Slide 5 - Quiz

Verbes en -ir
Welke vormen zijn correct van de futur simple?
A
Je partirai
B
Je partais
C
Nous partiron
D
Nous partirons

Slide 6 - Quiz

Verbes en -er
Welke vormen zijn correct van de futur simple?
A
Nous parlerons
B
Il parlait
C
Je chanterais
D
Je chanterai

Slide 7 - Quiz

le futur proche
herhaling

Slide 8 - Diapositive

de futur proche gebruik je om aan te geven dat je iets nog gaat doen:
ik ga pizza eten
wij gaan huiswerk maken

Slide 9 - Diapositive

je ziet dat we in het Nederlands het werkwoord
gaan
gebruiken in combinatie met een
heel werkwoord

het hele werkwoord is datgene wat je gaat doen

Slide 10 - Diapositive

In het Frans werkt dat op precies dezelfde manier:
je gebruikt het werkwoord
aller
en daarbij ook 
een heel werkwoord.

net zo als in het Nederlands moet je het werkwoord 
gaan
vervoegen

Slide 11 - Diapositive

Hoe gaat dat dan?
kijk maar naar het volgende filmpje en dan weet je het vast wel weer  duidelijk

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Vidéo

Zet in de goede vorm:
Tu (aller) à Beringen.
A
vais
B
vas
C
va
D
allons

Slide 14 - Quiz

Zet in de goede vorm:
Vous (aller) à Lille.
A
vas
B
allons
C
va
D
allez

Slide 15 - Quiz

Zet in de goede vorm:
Mon père (aller) à Paris.
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 16 - Quiz

ik ga
jij gaat
hij gaat
zij gaat
wij/we gaan
u gaat/jullie gaan
zij gaan
nous allons
tu vas
ils vont
vous allez
on va
elles vont
je vais
il va
elle va

Slide 17 - Question de remorquage

Ok!
nu je het werkwoord
aller
kunt vervoegen, kun je de futur proche gaan maken

Slide 18 - Diapositive

futur proche

Slide 19 - Diapositive

let op!
bij het werkwoord "aller" gebeurt er iets vreemds
je vais au cinéma
vais wordt aller
je vais aller au cinéma
(ik ga naar de bioscoop gaan)
In het Nederlands klinkt dit heel raar, maar in het Frans is dit heel normaal....

Slide 20 - Diapositive

Vertaal:
U gaat praten

Slide 21 - Question ouverte

Vertaal:
Hij gaat eten.

Slide 22 - Question ouverte

Vertaal:
Jij gaat geven.

Slide 23 - Question ouverte

Bienvenue !
LE FUTUR

Slide 24 - Diapositive

Le futur simple

Slide 25 - Diapositive

Les buts pour aujourd'hui:
Aan het einde van de les:
- Weet je hoe je de toekomende tijd (le futur) maakt in het Frans

Slide 26 - Diapositive

Wat wil je later worden?
(noem een beroep in het Nederlands)

Slide 27 - Carte mentale

 Maak de zinnen af:
Later = Plus tard,
wil ik worden = je voudrais devenir
(noem het beroep in het Frans) .....................................
omdat = parce que (noem de reden in het Frans) ...........................................

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Vidéo

Slide 30 - Diapositive

Slide 31 - Diapositive

Le futur simple

Slide 32 - Diapositive

Les verbes irréguliers: avoir, être, faire, aller en pouvoir
Voor de futur van deze onregelmatige werkwoorden geldt...
Dezelfde uitgangen, maar een andere (onregelmatige) stam:

hebben              - avoir   → aur-
zijn                     - être     → ser-
gaan                   - aller    → ir-
maken, doen    - faire   → fer-
kunnen              - pouvoir → pourr-

Slide 33 - Diapositive

Slide 34 - Diapositive

Tu (habiter) en Afrique?
A
habiteras
B
habitas
C
habites
D
habiterons

Slide 35 - Quiz

Vous (pouvoir) attendre encore 2 minutes?
(UITZONDERING-ALARM)
A
pourrez
B
pourriez
C
pouvoirez
D
pouvoiront

Slide 36 - Quiz

Elles (regarder) un film au cinéma.
A
regardera
B
regarderont
C
regarderai
D
regarderront

Slide 37 - Quiz

Mon oncle (répondre) bientôt.

Slide 38 - Question ouverte

Nous (aller) en Belgique, la semaine prochaine.
(UITZONDERING-ALARM)

Slide 39 - Question ouverte

             Il y a des questions???

Slide 40 - Diapositive