Verkleinwoorden

Verkleinwoorden

Op je tafel:
- Leesboek
- Nederlands boek blz. 236-237
- Schrift en pen
- Ipad(dicht!)
timer
2:00
1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Verkleinwoorden

Op je tafel:
- Leesboek
- Nederlands boek blz. 236-237
- Schrift en pen
- Ipad(dicht!)
timer
2:00

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we doen? 
- Stillezen 10 minuten 
-Nakijken
- Theorie
- Quiz
- Zelfstandig werken
- Afsluiting/huiswerk

Slide 2 - Diapositive


Stillezen 
timer
10:00

Slide 3 - Diapositive

Nakijken meervouden

Slide 4 - Diapositive

Opdracht 3 en 4

Slide 5 - Diapositive

Opdracht 5

Slide 6 - Diapositive

Opdracht 6

Slide 7 - Diapositive

Lesdoel
Ik kan verkleinwoorden spellen

Slide 8 - Diapositive

Uitleg
Je kunt een zelfstandig naamwoord verkleinen. Een verkleinwoord maak je meestal door het achtervoegsel -je of -tje achter een zelfstandig naamwoord te plakken: paard – paardje; laken – lakentje.

Let goed op:
Sommige verkleinwoorden maak je met -pje, -kje of -etje. Bijvoorbeeld: boom – boompje; ketting – kettinkje; stem – stemmetje; tekening – tekeningetje.
Korte klanken worden in het verkleinwoord soms lang: blad – blaadje.
Bij woorden die eindigen op de klinkers a, é, o en u wordt de klinker verdubbeld: pizza – pizzaatje; saté – sateetje; auto – autootje; paraplu – parapluutje.
Bij woorden die eindigen op medeklinker + i verandert de i in ie: taxi – taxietje.
Bij woorden die eindigen op een medeklinker + y komt een apostrof: lolly – lolly’tje.
Als je twijfelt hoe je een verkleinwoord schrijft, kun je het opzoeken in een woordenboek.






Slide 9 - Diapositive

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van appel?
A
appeltje
B
appelje
C
appel'tje
D
appeletje

Slide 10 - Quiz

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van de kano?
A
kano'tje
B
kanotje
C
kanoo'tje
D
kanootje

Slide 11 - Quiz

Verkleinwoorden
A
laatje
B
ladetje

Slide 12 - Quiz

Wat is een verkleinwoord?
A
minder
B
weinig
C
oranje
D
boekje

Slide 13 - Quiz

Verkleinwoorden
A
tostietje
B
tosti'tje
C
tostie'tje
D
tostitje

Slide 14 - Quiz

Huiswerk
Opdracht 1 t/m 7 blz. 236-237

Klaar? Lezen!

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Lien