B2 Duits Kapitel 8-3

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Herzlich Willkommen!

Rückblick

Voor vandaag heb je de woordenlijst van

Seite 98/B Wortschatz

moeten leren.

Laten we eerst even kijken wat je er al/nog van weet.

Kies het Duitse woord voor:

de laarzen

1. der Stiefel
2. die Stiefel

Kies het Duitse woord voor:

de pet

1. die Kapuze
2. die Mütze

Kies het Duitse woord voor:

de jurk

1. das Kleid
2. der Rock

Kies het Duitse woord voor:

de spijkerbroek

1. die Hose
2. die Jeans

Jetzt wird's spannend ...

Tot nu toe heb je zelf geen antwoorden hoeven bedenken.

Op de volgende dia's moet je zelf steeds

 het antwoord intypen.

Let daarbij op het juiste gebruik van de HOOFDLETTERS,

de UMLAUT (shift + ", alles los dan letter)

en ß (alt gr + s).

Typ de Duitse vertaling voor:

de ring

Typ de Duitse vertaling voor:

de bril

Typ de Duitse vertaling voor:

het oog

Typ de Duitse vertaling voor:

de sokken

Typ de Duitse vertaling voor:

sportief

Typ de Duitse vertaling voor:

paars

Typ de Duitse vertaling voor:

mooi

Typ de Duitse vertaling voor:

aan hebben

En hoe gaat het met
je woordenschat?

heel goed

goed, maar kan beter

voldoende, toch nog maar wat leren

niet zo best, nog veel te leren

Vorausblick

*Vandaag gaan we aan de slag met de GRAMMATIK.

*Het gaat om "onregelmatige werkwoorden"

*Dat betekent dat je de vormen uit je hoofd moet leren

*Neem je boek op Seite 80/Grammatik A voor je

*Beantwoord de vragen op de volgende dia's

  (Je mag in je boek zoeken naar de antwoorden)

Wat betekent het werkwoord

können

1. kunnen
2. mogen
3. moeten
4. weten

Wat betekent het werkwoord

dürfen

1. kunnen
2. mogen
3. moeten
4. weten

Wat betekent het werkwoord

müssen

1. kunnen
2. mogen
3. moeten
4. weten

Wat betekent het werkwoord

wissen

1. kunnen
2. mogen
3. moeten
4. weten

Welke vorm hoort hier bij?

du (können)

1. könnst
2. kannst

Welke vorm hoort hier bij?

wir (können)

1. können
2. kannen

Welke vorm hoort hier bij?

ich (dürfen)

1. dürfe
2. darf

Welke vorm hoort hier bij?

ihr (dürfen)

1. dürft
2. darft

Welke vorm hoort hier bij?

er (müssen)

1. müsst
2. muss

Welke vorm hoort hier bij?

Sie (müssen)

1. müssen
2. mussen

Welke vorm hoort hier bij?

ich (wissen)

1. wisse
2. weiß

Welke vorm hoort hier bij?

ihr (wissen)

1. wisst
2. weißt

An die Arbeit!

*De onregelmatige werkwoorden leer je vooral door ermee te oefenen

*Open je boek op Seite 81-82

*Maak de Aufgaben 19-20-21

*Alles af?

*Kijk in Classroom voor nog meer oefeningen

Alles fertig und Zeit übrig?

*Öffne das Buch auf Seite 98

*Lerne die Wörter von B Wortschatz + A Sehen

*Übe die Wörter mit CRAM   (Classroom/Schoolwerk/....

*In Classroom findest du mehr Sachen zum üben

HAUSAUFGABEN

Lernen

*Seite 98/B Wortschatz + A Sehen

*Seite 80/Grammatik A (vormen + betekenis)

Schreiben:

*Seite 81-82/Aufgaben 19-20-21

Vorbereiten/Lesen:

*Seite 99/D Lesen