Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 60 min
Éléments de cette leçon
Aujourd'hui
Presentatie bespreken
Herhaling:
- werkwoorden
- vocabulaire (feest)dagen
Trede 8:
- woordvolgorde
- schrijven over een feestdag
Slide 1 - Diapositive
Les verbes
herhaal de werkwoorden
avoir / être / aller / faire
& werkwoorden op -er
Slide 2 - Diapositive
Vertaal de werkwoorden:
jij bent
zij hebben
ik ga
hij woont (habiter)
u doet / maakt
ik heb
wij zijn
zij geeft (donner)
Slide 3 - Diapositive
Vertaal de werkwoorden:
jij bent
zij hebben
ik ga
hij woont (habiter)
u doet / maakt
ik heb
wij zijn
zij geeft (donner)
Antwoorden:
tu es
ils / elles ont
je vais
il habite
vous faites
j'ai
nous sommes / on est
elle donne
Slide 4 - Diapositive
Vocabulaire
Ken je de volgende woorden?
Slide 5 - Diapositive
vrijdag
A
jeudi
B
mardi
C
dimanche
D
vendredi
Slide 6 - Quiz
dinsdag
Slide 7 - Question ouverte
woensdag
Slide 8 - Question ouverte
januari
Slide 9 - Question ouverte
maart
A
march
B
marte
C
Mardi
D
mars
Slide 10 - Quiz
décembre
Slide 11 - Question ouverte
juillet
A
juli
B
juni
C
augustus
D
december
Slide 12 - Quiz
L'automne
L'été
L'hiver
Le printemps
Slide 13 - Question de remorquage
L'ordre de la phrase
Hoe maak je een zin in het Frans?
Wat is de goede volgorde?
Slide 14 - Diapositive
L'ordre de la phrase
NL: Mijn moeder heeft een mooi boek. FR: Ma mère a un beau livre.
NL: Mijn vader kijkt een film.
FR: Mon père regarde un film.
NL: Mijn moeder heeft een appel gegeten. FR: Ma mère a mangé une pomme.
Slide 15 - Diapositive
L'ordre de la phrase
In het Frans gebruik je altijd deze vaste zinsvolgorde:
Onderwerp + gezegde + lijdend voorwerp
Voorbeeld: Ikben een docent.
Exemple: Je suis un prof.
Slide 16 - Diapositive
L'ordre de la phrase
Dus :
Onderwerp – alle werkwoorden bij elkaar – lijdend voorwerp
(= wie) - (= doet) - ( = wat)
Slide 17 - Diapositive
Zet de woorden in de juiste volgorde.
AIDE
Sleep de woorden naar de juiste plek in de zin. Hierbij moet je goed kijken naar de woordvolgorde die je in de vorige dia hebt geleerd. Het onderwerp komt eerst, dan het gezegde en dan het lijdend voorwerp.