B&F, spelling, blok 7 week 2 les 3

• Spelling
• Basisschool
• Groep 6

Spelling: blok 7 week 2 les 3

Doel: herkennen van het telwoord

Achter welk woord moet een komma?
Milan met wie woon je?

1. Milan
2. met
3. woon
4. wie

Achter welk woord moet een komma?
In Praag want daar woont mijn familie.

1. In
2. Praag
3. want
4. daar

Achter welk woord moet een komma?
Mijn lievelingseten is pannenkoeken appels en chocola.

1. lievelingseten
2. is
3. pannenkoeken
4. appels

Wat is het hulpwerkwoord?
Waar ben je op vakantie geweest?

1. waar
2. ben
3. op
4. geweest

Wat is het voltooid deelwoord?
Waar ben je op vakantie geweest?

1. waar
2. ben
3. op
4. geweest

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
Mijn vader heeft een Tsjechische nationaliteit.

1. Mijn vader
2. heeft
3. Tsjechische
4. nationaliteit

Wat is een zelfstandig naamwoord?
Mijn vader heeft een Tsjechische nationaliteit.

1. Mijn
2. heeft
3. Tsjechische
4. nationaliteit

Milan, met wie woon je?
Wat is een voorzetsel?

1. woon
2. met
3. wie
4. je

Wat zijn voegwoorden?
(2 antwoorden)

1. want
2. en
3. waar
4. wat

We oefenen met het klankgroepenwoord

1. de corsage
2. zij logeren

Wat is de persoonsvorm?
Wat wil je later worden?

1. wat
2. wil
3. je
4. worden

Wat is het onderwerp?
Wat wil je later worden?

1. wat
2. wil
3. je
4. worden

Werkwoorden

Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd altijd stam + t, behalve bij ik en als jij erachter staat.

De stam is de ik-vorm: rennen, ik ren, dus ren is de stam.

Rennen:

Ik ren - hij rent - ren jij? (stam+t: ren + t = hij rent)

Binden:

Ik bind - hij bindt - bind jij? (stam+t: bind + t= hij bindt)

Tegenwoordige tijd. Vul het werkwoord in: worden
ik ............. de man................. ...............jij?

Vul het werkwoord in: zoeken
Tegenwoordige tijd: de man........................
Verleden tijd: de man.........................
Voltooide tijd: de man..........................

Instructie

Het telwoord geeft een hoeveelheid aan. 

Bijvoorbeeld: twee, duizend, honderd, vijftig

Oefendictee

Stappenplan
1.  Luister naar het woord
2. Zeg het hardop na
3. Denk na, welke categorieën zitten erin?
4. Typ het woord in
5. Controleer het woord
--> ga daarna verder, door op het pijltje te klikken

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Wat is de persoonsvorm/werkwoord?

1. Ik
2. begroet
3. Thaise vrouwen
4. het bankje

Wat is het onderwerp

1. Ik
2. begroet
3. Thaise vrouwen
4. het bankje

Wat is een zelfstandig naamwoord?

1. begroet
2. twee
3. vrouwen
4. Thaise

Wat is een telwoord?

1. op
2. twee
3. vrouwen
4. Thaise

Wat is een voorzetsel?

1. op
2. twee
3. het
4. Thaise

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?

1. op
2. twee
3. vrouwen
4. Thaise

Hoe ging de les?

1. Makkelijk
2. Moeilijk
3. Gemiddeld

Goed gewerkt!

Succes met de volgende les!