Woordenboek gebruik - How to use a dictionary?

How to use
a dictionary
Bram Eekman
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 4,5

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

How to use
a dictionary
Bram Eekman

Slide 1 - Diapositive

Are you familiar with using a dictionary?
Yes
a little
No

Slide 2 - Sondage

How often do you use a dictionary?
each day
>3 times p/week
2/3 times p/week
once a week
never

Slide 3 - Sondage

In what order are words
listed in a dictionary?
A
in logical order
B
in alfabetical order
C
grouped by meaning

Slide 4 - Quiz

Put into alphabetical order:

1. gorgeous    2. gorilla    3. grand    4. great    5. group
A
2 - 1 - 3 - 5 - 4
B
3 - 2 - 1 - 4 - 5
C
1 - 2 - 3 - 4 - 5
D
1 - 3 - 2 - 5 - 4

Slide 5 - Quiz

1
2
3
4
5
6
7
8
9
abandon
abominable
afternoon
agency
airport 
airship
ahead
astonishing 
astronomy

Slide 6 - Question de remorquage

Anatomy of a dictionary

What do you see when you look at a word in a dictionary?
What sort of information?

Slide 7 - Diapositive

Words at the top

What is their function?

Slide 8 - Diapositive

What do you see when you look at each word in a dictionary?

Slide 9 - Carte mentale

Have a close look at the content of this word

Slide 10 - Diapositive

What is explained between /the slashes/?

Slide 11 - Diapositive

What is explained (in brackets)?

Slide 12 - Diapositive

What do the numbers mean?

Slide 13 - Diapositive

What are the words in italics?

Slide 14 - Diapositive

Woordsoorten
Je moet de volgende
woordsoorten kennen:

Slide 15 - Diapositive

Woordsoorten (1)
  1. Noun = zelfstandig naamwoord (zn)
  2. Pronoun = (persoonlijk) voornaamwoord (vnw)
  3. Verb = werkwoord (inf)

Slide 16 - Diapositive

Woordsoorten (2)
  1. Adjective = bijvoeglijk naamwoord (bn)
  2. Article = lidwoord (lw)
  3. Adverb = bijwoord (bw)

Slide 17 - Diapositive

Woordsoorten (3)
  1. Preposition = voorzetsel
  2. Conjunction = voegwoord
  3. Interjection = tussenwerpsel, uitroep

Slide 18 - Diapositive

Now show that you know!

In the next slides you are going to identify the parts of speech


Slide 19 - Diapositive

They listen to music every day. 

'Listen' is :
A
a verb
B
a noun
C
an adjective
D
an interjection

Slide 20 - Quiz

She is an old lady. 

'Old' is :
A
an adverb
B
an adjective
C
an interjection
D
a conjunction

Slide 21 - Quiz

He did well in the test. 

'Well' is :
A
an adjective
B
a verb
C
an adverb
D
a noun

Slide 22 - Quiz

Niet alle woorden staan erin !
  • Alle woorden staan op alfabetische volgorde
  • Maar niet alle woorden:
     > extremely
     > loved
     > talking
     > went
  • Zoek altijd naar de STAM van het woord

Slide 23 - Diapositive

Stam van het woord
It was extremely cold outside.     >   stam = extreme
She loved her new phone.           >   stam = love
That is unfair.                               >   stam = fair  
They are talking too much.          >   stam = talk
We went home after class.           >   stam = go

Woord opzoeken bij de STAM en je vindt het woord !


Slide 24 - Diapositive

Wat is de stam van het woord: 'considered'


Slide 25 - Question ouverte

Wat is de stam van het woord:
'accurately'

Slide 26 - Question ouverte

Tips voor gebruik van een woordenboek
  • Bekijk eerst of je de betekenis kunt raden door de andere woorden

  • Bekijk of het woord op een ander woord lijkt
  • Zoek het stam van het woord: slow ipv slowly, extend ipv extended
  • Let op:  er staan vaak meerdere betekenissen; kies de juiste
  • Oefen met het woordenboek dat je op je examen gaat gebruiken

Slide 27 - Diapositive

Guess the word 
  • Het raden van een woord is ook een vaardigheid die je kunt ontwikkelen. Zo hoef je niet elke keer het woordenboek erbij te pakken.  
  • Je kan de betekenis soms uit een zin halen, het woord kan op het Nederlands lijken of misschien herken je al een deel van het woord. 

Slide 28 - Diapositive