Thema weer en klimaat herhaling hoofdstuk 1

1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
AardrijkskundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Volgens de wet van Buijs Ballot...
A
stroomt lucht van H naar L met een afwijking.
B
stroomt lucht van L naar H met een afwijking
C
stroomt neerslag van H naar L zonder een afwijking
D
stroomt lucht van H naar L zonder afwijking

Slide 4 - Quiz

Volgens de wet van Buijs Ballot hebben luchtstromen op het noordelijk halfrond altijd een afwijking naar ...
A
Links met de wind in de rug
B
Rechts met de wind in de rug
C
Links met de wind in je gezicht
D
Rechts met de wind in je gezicht

Slide 5 - Quiz

Zeg of onderstaande bewering juist of onjuist is:

In Nederland en in de VS ontstaan door de wereldwijde windsystemen meestal westenwinden.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quiz

Bekijk bron 1.
Welke tekening geeft de grote windsystemen op aarde juist weer?
A
tekening 1
B
tekening 2
C
tekening 3
D
tekening 4

Slide 7 - Quiz

Weer en klimaat is hetzelfde
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quiz

Wat is juist?
A
Het klimaat is het weer in een groot gebied
B
Het klimaat is het weer over een lange tijd
C
Weer en klimaat zijn hetzelfde
D
Het klimaat is het weer in een groot gebied over een langere tijd

Slide 9 - Quiz

Welke temperatuurfactor is dit?
A
breedteligging
B
hoogteligging
C
ligging van warme of koude zeestromen
D
gesteldheid aardoppervlak

Slide 10 - Quiz

Welke temperatuurfactor is dit?
A
breedteligging
B
hoogteligging
C
ligging van warme of koude zeestromen
D
gesteldheid van het aardoppervlak

Slide 11 - Quiz

Welke temperatuurfactor is dit?
A
breedteligging
B
hoogteligging
C
windrichting
D
gesteldheid aardoppervlak

Slide 12 - Quiz

Deze foto gaat over:
A
Zonnestraling en invalshoek
B
Breedteligging en zonnestraling
C
Klimaat en neerslag
D
Breedteligging en invalshoek

Slide 13 - Quiz

Hoe lager de breedteligging van een plaats, hoe kouder het is
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quiz

Bekijk de afbeelding. Welke uitspraak is juist?
A
In het oosten is het 's winters kouder omdat de wind meestal uit het oosten komt.
B
In het oosten is het 's winters kouder omdat het verder van de zee ligt.
C
In het oosten is het 's winters kouder omdat het een hogere hoogteligging heeft.
D
In het oosten is het 's winters kouder omdat het een hogere breedteligging heeft.

Slide 15 - Quiz

in het Noorden van Nederland zijn lagere temperaturen dan in het Zuiden

A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quiz

in het Oosten in in Nederland is het in de zomer warmer

A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

In Nederland is het in de winter in het westen kouder dan het oosten
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quiz

In Nederland valt meer neerslag in de Veluwe dan de rest van Nederland
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quiz

In Amsterdam valt meer neerslag dan in Roermond
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quiz

Aan de kust zijn minder zonne uren dan landinwaarts

A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quiz

De neerslag die ontstaan bij een depressie noemen we ..... neerslag
A
stijgingsneerslag
B
frontale neerslag
C
stuwingsneerslag

Slide 22 - Quiz

Hoe heet deze
soort neerslag
A
Stijgingsneerslag
B
Stuwingsneerslag
C
Frontale neerslag

Slide 23 - Quiz

Wat voor neerslag zie je hier?
A
Stijgingsneerslag
B
Frontale neerslag
C
Stuwingsregen
D
loefzijde

Slide 24 - Quiz

Aan de kust zijn lagere windsnelheden dan landinwaarts

A
waar
B
niet waar

Slide 25 - Quiz

De zee heeft doorgaans een matigende invloed op het klimaat (geen extreme temperaturen)
A
juist
B
onjuist

Slide 26 - Quiz

Wanneer heeft de zee geen invloed op het klimaat?
A
Bij een aanlandige wind
B
Bij een aflandige wind

Slide 27 - Quiz

2 eilanden A en B liggen naast elkaar. Op A regent het. wat is dan juist?
A
A en B hebben een ander klimaat
B
B heeft een nat klimaat A niet
C
Het weer is toch hetzelfde bij A en B
D
Het weer bij B is anders dan A

Slide 28 - Quiz

seizoenen ontstaan door de stand van de aarde
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quiz

Alle landen in de wereld kennen 4 seizoenen?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 30 - Quiz

Hoe meet je luchtdruk?
A
Luchtdrukmeter
B
Barometer
C
Thermometer
D
Isobarenmeter

Slide 31 - Quiz

Lucht stroomt altijd van
A
noord naar zuid
B
zuid naar noord
C
hoge luchtdruk naar lage luchtdruk
D
lage lucht druk naar hoge luchtdruk

Slide 32 - Quiz

Gebied waar de lucht naar verhouding lichter is en stijgt, noemen we ...
A
Lagedrukgebied
B
Hogedrukgebied
C
Drukgordel
D
Luchtdruk

Slide 33 - Quiz

Een luchtdruk van 970 hPa
A
H
B
L

Slide 34 - Quiz

Bij hoge luchtdruk gaat het regenen
A
juist
B
onjuist

Slide 35 - Quiz

Plaats de juiste omschrijving bij de juiste locatie
Evenaar
30 graden noorder- & zuiderbreedte
Lage luchtdruk
Hoge luchtdruk
Neerslag
Zonnig
Bewolkt
Droog

Slide 36 - Question de remorquage

De kaart gaat over de verschillen in luchtdruk in Europa.

Bij welke letter was de windsnelheid het
hoogst?
A
Letter P
B
Letter Q
C
Letter R

Slide 37 - Quiz

Twee leerlingen doen een uitspraak over luchtdruk.
Uitspraak 1: hoe dichter de isobaren bij elkaar liggen, hoe zwakker de wind is die daar waait.

Uitspraak 2: in hogedrukgebieden stijgt de lucht op en is de kans op neerslag groot.
Wat is juist?

A
beiden goed
B
beiden fout
C
1 is goed en 2 is fout
D
1 is fout en 2 is goed

Slide 38 - Quiz

In een waterkringloop onderscheiden we:
1. condensatie
2. infiltratie
3. neerslag
4. ondergrondse afstroming
5. verdamping

Welke stappen vinden achtereenvolgens plaats in de waterkringloop als je begint bij oceanen en zeeën?
A
1 - 3 - 4 - 2 - 5
B
1 - 5 - 3 - 4 - 2
C
5 - 4 - 1 - 3 - 2
D
5 - 1 - 3 - 2 - 4

Slide 39 - Quiz

Is alles duidelijk, zijn er nog dingen die je uitgelegd wil hebben?

Slide 40 - Question ouverte