Leesvaardigheid havo 2019 tijdvak 1 tekst 1

1 / 28
suivant
Slide 1: Vidéo
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Vidéo

Wat doe je als je een tekst oriënterend/globaal gaat lezen?

Slide 2 - Carte mentale

Wat is de bron van de tekst?

Slide 3 - Question ouverte

Slide 4 - Vidéo

Nooit meer niksdoen 
- Lees de tekst Nooit meer niksdoen oriënterend/globaal (Hier krijg je ong. 12 minuten voor) 
- Straks krijg je een aantal vragen die je moet beantwoorden 
- Maak aantekeningen in de tekst, die gaan je helpen de antoorden snel te vinden (gebruik de tips die je net in het filmpje kreeg) 

Slide 5 - Diapositive

Hoe wordt de tekst ingeleid?
A
Er wordt een voorbeeld gegeven
B
Er wordt een vraag gesteld
C
De aanleiding voor het onderwerp wordt gegeven
D
Er wordt iets verteld over de opbouw van de tekst

Slide 6 - Quiz

In regels 20-21 wordt gesproken van “Het fenomeen”.
1. Wat wordt daarmee bedoeld?
A
social media
B
niks willen missen (fomo)

Slide 7 - Quiz

informatie voor vraag 2 en 3
Tekst 1 kan worden onderverdeeld in vier delen met de volgende kopjes:
Deel 1: Uitleg van fomo 
Deel 2: Verklaringen voor fomo en de rol van sociale media daarin 
Deel 3: Beter leren omgaan met fomo en sociale media 
Deel 4: Belofte

Slide 8 - Diapositive

2. Bij welke alinea begint deel 2?
Verklaringen voor fomo en de rol van sociale media daarin
A
alinea 2
B
alinea 3
C
alinea 4
D
alinea 5

Slide 9 - Quiz

3. Bij welke alinea begint deel 3?
Beter leren omgaan met fomo en sociale media
A
alinea 5
B
alinea 6
C
alinea 7
D
alinea 8

Slide 10 - Quiz

“In het JWT-onderzoek gaf bijna twee derde van de ondervraagden aan op Facebook en Twitter aan imagebuilding te doen.” (regels 102-105)
4. Waartoe leidt volgens Sherry Turkle deze imagebuilding uiteindelijk?
A
competitiedrang en na-ijver
B
een identiteit die niet helemaal echt is
C
jaloers zijn op andermans leven
D
vervreemding van onszelf

Slide 11 - Quiz

“Ik denk zelfs dat we jaloers zijn op onze eigen online identiteit.” (regel 135-137)
5. Hoe komt het dat we jaloers zijn op onze eigen online identiteit?

Slide 12 - Question ouverte

We ontlenen volgens Brouwer waarde aan ons profiel op sociale netwerken: “Die waarde is echter van korte duur.” (regels 162-163), zegt hij.
6. Hoe komt het volgens Brouwer dat die waarde van korte duur is?
A
Onze consumptiesnelheid is hoog.
B
Er zijn te veel nieuwe evenementen.
C
Onze identiteit is lastig te versieren.
D
Sociale media zijn erg vluchtig.

Slide 13 - Quiz

7. Sleep de antwoorden naar de goede plek (alinea 7)
Paul Zak beweert 
Sherry Turkle vindt 
want 
want dan klinkt de roep om die verslavende sociale netwerken uit te bannen en dat kan niet want 
dus 
dat fomo kenmerken heeft van een verslaving  
het gebruiken van sociale media maakt in de hersenen oxytocine aan / maakt in de hersenen hetzelfde stofje aan als een verliefdheid
dat het te ver gaat om fomo een verslaving te noemen 
sociale netwerken zijn overal / zijn als eten / je kunt niet zonder
 je moet er op een verstandige/gezonde manier mee leren omgaan. 

Slide 14 - Question de remorquage

8. Wat is de hoofdgedachte van tekst 1?
A
De door smartphones en sociale media toegenomen negatieve gevolgen van fomo kunnen worden beperkt als mensen leren omgaan met de enorme hoeveelheid informatie die tegenwoordig op ze afkomt.
B
Druk bezig waren mensen altijd al, maar door de opkomst van smartphones en sociale media lijden vooral jongeren die erbij willen horen aan fomo.
C
Fomo door sociale mediagebruik is een verslaving, maar mensen kunnen niet zonder sociale netwerken en moeten dus leren met de diverse digitale prikkels om te gaan.
D
Mensen zijn kuddedieren, willen erbij horen, zijn van nature nieuwsgierig en steken elkaar aan met hun reacties, waardoor ze het risico lopen op fomo.

Slide 15 - Quiz

9. Wat hoort waarbij?
betoog
beschouwing
uiteenzetting
overtuigen 
opniniëren 
informeren 

Slide 16 - Question de remorquage

10. Bij welke tekstsoort hoort deze tekst?
A
beschouwing
B
betoog
C
uiteenzetting

Slide 17 - Quiz

Exit ticket! Noem één ding dat je nog niet wist, één ding dat je nog gaat oefenen en één ding dat je leuk vond.

Slide 18 - Question ouverte

11. Door smartphones en tabletcomputers zijn we niet alleen 80 voortdurend in staat te volgen wat er in onze omgeving plaatsvindt, maar ook ons daaraan aan te passen.

Welk tekstverband vind je in deze zin?
A
oorzaak-gevolg
B
tegenstelling
C
reden
D
opsomming

Slide 19 - Quiz

12. Je geeft op je profiel aan welke films je goed vindt, naar welke muziek je luistert en 160 welke merken je draagt en daar ontleen je waarde aan. Brouwer: “Die waarde is echter van korte duur.
Welk tekstverbanden vind je in deze zin?
A
oorzaak-gevolg
B
tegenstelling
C
reden
D
opsomming

Slide 20 - Quiz

13. Geluk is in, want als mensen positief zijn ingesteld, gaat het in veel opzichten beter met ze.
A
opsommend
B
doel - middel
C
tegenstellend
D
redengevend

Slide 21 - Quiz

14. Deze mogen dus niet zomaar afgedaan worden als onwenselijk.
A
oorzakelijk
B
concluderend
C
doel - middel
D
samenvattend

Slide 22 - Quiz

15. Als het alleen maar nadelen zou hebben, dan zou het al lang niet meer bestaan.
A
oorzakelijk
B
redengevend
C
concluderend
D
voorwaardelijk

Slide 23 - Quiz

16. Waar is een rotbui goed voor? Hiervoor: een rotbui maakt een mens alerter, kritischer en argwanender dan een goede bui.
A
redengevend
B
verklarend
C
opsommend
D
samenvattend

Slide 24 - Quiz

17. Ze maakten bovendien veel minder fouten dan de anderen.
A
redengevend
B
opsommend
C
tegenstellend
D
concluderend

Slide 25 - Quiz

18. Dat komt waarschijnlijk doordat ze gemotiveerder zijn om iets aan de oorzaak te doen.
A
oorzakelijk
B
voorwaardelijk
C
redengevend
D
toegevend

Slide 26 - Quiz

19. Om ervoor te zorgen dat we dan scherper op gaan letten en beter na gaan denken.
A
redengevend
B
doel - middel
C
oorzakelijk
D
tegenstellend

Slide 27 - Quiz

20. De stroming is populair, maar niet iedere onderzoeker laat zich van de wijs brengen.
A
tegenstellend
B
redengevend
C
opsommend
D
toegevend

Slide 28 - Quiz