Spellingsregels

Spellingsregels
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Spellingsregels

Slide 1 - Diapositive

Meervoud
De meeste zelfstandige naamwoorden krijgen in het meervoud                                                                  -en of -s.

Voorbeeld:
jas - jassen
kaas - kazen
station - stations

 


Slide 2 - Diapositive

LET OP!
1. Gebruik na on­beklemtoond -ik, -el,-et, -es geen dubbele medeklinker.

Voorbeeld: 
havik - haviken
middel - middelen
dreumes - dreumesen

Slide 3 - Diapositive

2. gebruik -ën bij de meeste woorden op -ee of -ie, be­halve bij woorden waar­in de klemtoon niet op de -ie ligt.

Voorbeeld:
idee - ideeën                     kopie - kopieën

bacterie - bacteriën      kolonie - koloniën     porie - poriën


Slide 4 - Diapositive

3. Schrijf de -s aan het woord vast, ook na e, é, eau en ui.
Gebruik ’s als je het woord an­ders ver­keerd uit­s­preekt.

Voorbeeld:
café -  cafés          bureau - bureaus         shampoo - shampoos

alinea - alinea's     tosti - tosti's      pony - pony's

Slide 5 - Diapositive

4. gebruik ook ’s na afkortin­gen.

Voorbeeld:
dvd - dvd's         tv - tv's

Slide 6 - Diapositive

Latijnse woorden
1. woorden op -um : gebruik  -a of-ums 
voorbeeld:  museum  musea/museums

2.  woorden op -icus: gebruik -ici
voorbeeld: technicus - technici     medicus - medici

Slide 7 - Diapositive

Wat is het meervoud van:
politicus
A
politicussen
B
politica
C
politici
D
politities

Slide 8 - Quiz

Wat is het meervoud van:
kiwi
A
kiwi's
B
kiwiën
C
kiwies
D
kiwis

Slide 9 - Quiz

Wat is het meervoud van:
offerte
A
offerten
B
offertes
C
offerte's

Slide 10 - Quiz

Wat is het meervoud van:
olijfolie
A
olijfolieën
B
olijfolies
C
olijfoli's
D
olijfoliën

Slide 11 - Quiz

Tussenletters
Welke tussenletter gebruik je wanneer in een samenstelling?

Slide 12 - Diapositive

-EN
 - in een samenstelling als het linkerwoord een zelfstandig naamwoord is met alleen een meervoud op -en.

Voorbeeld:   tomaat + soep = tomatensoep.

Slide 13 - Diapositive

Uitzonderingen
1. Het linkerwoord heeft een meervoud op -en én -s
Voorbeeld:  hoogtes en hoogten, dus: hoogtepunt.
2. Het linkerwoord heeft geen meervoud. 
Voorbeeld:  tarwebloem, roggebrood.
3. Van het linkerwoord is er maar één.
Voorbeeld:  maneschijn, zonnebank.

Slide 14 - Diapositive

4. Het linkerwoord is een bijvoeglijk naamwoord of een werkwoord.
Voorbeeld: rodekool, verrekijker; jokkebrok, lachebek.
5. Het linkerwoord versterkt het rechterwoord.
Voorbeeld:  beresterk, apetrots.
6. In veel ouderwetse samenstellingen. 
Voorbeeld:  bakkebaard, nachtegaal, schattebout.

Slide 15 - Diapositive

Wat is juist?
A
groentenpakket
B
groentepakket

Slide 16 - Quiz

Wat is juist?
A
stationstraat
B
stationsstraat

Slide 17 - Quiz

Wat is juist?
A
geboortecijfer
B
geboortencijfer

Slide 18 - Quiz

Wat is juist?
A
erwtensoep
B
erwtesoep

Slide 19 - Quiz

Aan elkaar of los
1. Samenstellingen
Voorbeeld: arbeidsovereenkomst, vermogensaanwasdeling
2. Woorden met er-, hier-, daar- en waar- plus een voorzetsel.
Voorbeeld:  erop, hierin, daarmee, waarvan.
3. Getallen tot en met het woord duizend.
Voorbeeld: 750 = zevenhonderdvijftig; 
                        3.510 = drieduizend vijfhonderdtien.

Slide 20 - Diapositive

Wat is juist?
A
driemiljoen zeshonderd en twaalf
B
driemiljoen zeshonderdtwaalf
C
driemiljoenzeshonderd en twaalf
D
drie miljoen zeshonderd en twaalf

Slide 21 - Quiz

Wat is juist?
A
Geneesmiddelenvergoedingssysteem
B
Geneesmiddelen vergoedingssysteem
C
Geneesmiddelen-vergoedingssysteem

Slide 22 - Quiz

Wat is juist?
De koffer is nog niet compleet. De sokken moeten nog .......
A
er in
B
erin

Slide 23 - Quiz

Koppelteken
1. Het woord begint met de voorvoegsels
Voorbeeld: Sint-Nicolaas, oud-burgemeester, niet-rokers,   
                         leerling-verpleger, ex-man.

2. Een samenstelling bestaat uit twee gelijkwaardige delen.
Voorbeeld: zwart-wit, directeur-eigenaar

Slide 24 - Diapositive

3. Een samenstelling bestaat uit meer dan 2 woorden waarbij de eerste twee gelijkwaardig zijn.
Voorbeeld: prijs-kwaliteitverhouding, woon-werkverkeer.

4. De uitspraak anders onduidelijk is. 
Voorbeeld: mbo-opleiding, rente-inkomsten, micro-organisme.

Slide 25 - Diapositive

5. Een deel van een samenstelling bestaat uit een naam, letters, cijfers of tekens. 
Voorbeeld: het kabinet-Rutte, de VPRO-gids, A4-formaat, een 3-jarige opleiding, het @-teken.
6. Het woord een samengestelde aardrijkskundige naam of afleiding is. 
Voorbeeld: Centraal-Europa, Noord-Hollandse.

Slide 26 - Diapositive

7. Ze een vaste combinatie zijn. 
Voorbeeld: kant-en-klaarmaaltijden, kat-en-muisspel, nek-aan-nekrace.

Slide 27 - Diapositive

Wat is juist?
A
MBO opleiding
B
mboöpleiding
C
mbo-opleiding
D
mbo opleiding

Slide 28 - Quiz

Wat is juist?
A
leerling verpleger
B
leerlingverpleger
C
leerling-verpleger

Slide 29 - Quiz

Wat is juist?
A
woon/werkverkeer
B
woon- werkverkeer
C
woon, werkverkeer
D
woonwerkverkeer

Slide 30 - Quiz

Beide/Beiden
Schrijf je met -en als 
1. ze op personen slaan                               én 
2. zelfstandig gebruikt zijn

(sommige, vele, enkele, laatste, beide, alle etc. )

Slide 31 - Diapositive

Voorbeeld
- De meesten wilden skiën.
- Deze workshop trekt veel publiek. Sommigen komen zelfs twee keer.

Slide 32 - Diapositive

Let op!
Kun je een woord uit de zin ervoor of uit dezelfde zin achter het woord zetten, gebruik dan alleen -e
vb: Enkele studenten kozen voor het zeilkamp, maar de meeste (studenten) wilden skiën.

Slide 33 - Diapositive

Het huis van de buren staat te koop. Er zullen dus op termijn andere / anderen bewoners komen.
A
andere
B
anderen

Slide 34 - Quiz

Op deze workshop komen veel mensen af. Sommig... komen zelfs twee keer.
A
sommige
B
sommigen

Slide 35 - Quiz

Mijn nieuwe auto moet zuiniger zijn dan die van andere / anderen
.
A
andere
B
anderen

Slide 36 - Quiz

De directeur sprak de twee werknemers toe: 'Deze mededeling is voor jullie beide / beiden .
A
beide
B
beiden

Slide 37 - Quiz