1. Hij kon niet kiezen tussen de twee auto’s, want hij vond ze
beide/
beiden erg mooi.
2. Vele/velen hadden zin om te gaan schaatsen.
3. Jonge kinderen hebben het vaak makkelijker dan de oudere/ouderen.
4. Sommige/sommigen zijn op wintersport geweest.
5. Sommige / sommigen mensen vragen zich af of dat wel klopt.
6. In mijn etui zit onder andere / onder anderen een pen en potlood.