Bijvoeglijke bijzin H1 3H

1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Grammatica
zinsdelen
woordsoorten

Slide 2 - Diapositive

Vandaag
Je kent een bijvoeglijke bepaling
Je kent de bijvoeglijke bijzin
Je leert over het betrekkelijk voornaamwoord

Slide 3 - Diapositive

Bijvoeglijke bepaling
Wat is de bijvoeglijke bepaling in de volgende zin:
Maarten heeft een nieuwe fiets gekregen.

Slide 4 - Diapositive

Wat is een bijvoeglijke bepaling?

  1. Het geeft meer informatie over een zelfstandig naamwoord;
  2. Het is meestal een eigenschap of een toestand;
  3. Het is meestal een bijvoeglijk naamwoord of een bezittelijk voornaamwoord;
  4. Het is altijd onderdeel van een ander zinsdeel (en dus nooit een eigen zinsdeel)
De hele klas luisterde geboeid naar de goede uitleg van de docent.

Mijn lessen deel ik met mijn fantastische leerlingen.

Slide 5 - Diapositive

Bijvoeglijke bepaling als bijzin

Als de bijvoeglijke bepaling een eigen persoonsvorm heeft, noem je het een bijvoeglijke bijzin.

De leerling die daar zit, heeft zijn huiswerk foutloos gemaakt.

Door het coronavirus zag Antoinette haar zoon, die in Amerika woont, maar liefst 6 maanden niet.

Het boek dat daar ligt, is heel populair.

Slide 6 - Diapositive

Bijvoeglijke bepaling als bijzin

Als de bijvoeglijke bepaling een eigen persoonsvorm heeft, noem je het een bijvoeglijke bijzin.

De leerling die daar zit, heeft zijn huiswerk foutloos gemaakt.

Door het coronavirus zag Antoinette haar zoon, die in Amerika woont, maar liefst 6 maanden niet.

Het boek dat daar ligt, is heel populair.
Wat valt op?

Bijvoeglijke bijzin begint in het Nederlands altijd met een betrekkelijk voornaamwoord 
(in tegenstelling tot het Engels: 
The man (that) I saw, is old / The man whose bike was stolen, went to the police)

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Vidéo

Betrekkelijk voornaamwoord
De betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wat en wie.


Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat. Zo’n woord of woordgroepje noem je het antecedent.

Let op!

Die & dat kunnen ook aanwijzende voornaamwoorden zijn.
Wie en wat kunnen ook vragende voornaamwoorden zijn.

Slide 9 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord die is een de-woord.
  • Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord dat is een het-woord. 

Het antecedent van wat kan verschillende dingen zijn: 
  • Overtreffende trap - Het mooiste wat ik het gezien, is dat schilderij.
  • Iets vaags - Alles wat ik ga vertellen, is geheim
  • hele zin - Karim heeft de wedstrijd gewonnen, wat hij geweldig vindt.

Slide 10 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
Soms staat er geen antecedent in de zin.

  • Wie en wat worden dan vervangen door → degene die en dat wat.
  • Je noemt dit een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent.
  • Wie (degene die) nooit lacht, heeft weinig plezier.  
  • Wat (dat wat) ik ga zeggen, is geheim. 

Slide 11 - Diapositive

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
wie is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

Wat heb je gisteren gedaan?

Wat is een?
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 13 - Quiz


Wie zou zo'n reis op die leeftijd ook durven te maken?

wie is een?
die is een?
A
Wie = een vragend voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
B
Wie = een vragend voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord
C
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
D
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quiz

De tafel die scheef staat is omgevallen.

Die is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
vragend voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

Het meisje dat hij leuk vindt.

Dat is een?
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 16 - Quiz

De vrouw die daar loopt, is mijn buurvrouw.
Die is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Dat meisje zat de hele avond alleen.

Dat is een?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragen voornaamwoord
C
Onbepaald voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Wie dit leest is gek!

Wie is een?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 19 - Quiz

DOEN!
Herhaal je kennis over zinsdelen!
Maak Opdracht 1 en 2 van H1 Grammatica zinsdelen > De bijvoeglijke bijzin en opdracht 1 en 2 van H1 Grammatica woordsoorten

Slide 20 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord
Welke stappen zet je?

  • Zoek een van de woorden: die, dat, wat, wie
  • Kijk of het woord achter het zelfstandig naamwoord, een overtreffende trap of een zin staat. 
  • Kijk of het woord verwijst naar het zelfstandig naamwoord, de overtreffende trap, iets vaags of de hele zin.  
  • Noteer de woorden als betr. vnw. 

Slide 21 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
Welke stappen zet je?

  • Zoek een van de woorden: die, dat, wat, wie
  • Kijk of je het woord kunt vervangen door dat wat of degene die. 
  • Noteer de woorden als betr. vnw.m.i.a. 

Slide 22 - Diapositive