examentraining A1-A2 les 3

• Spaans
• MBO
• Studiejaar 2

9 maart 14.00 - 15.00

Schrijfexamen in de collegezaal

pen meenemen!!

woordenboek krijg je op school

semana 2.2       hoy es miércoles

programa de hoy

anuncio (ayer)

tener que + heel werkwoord = moeten

hay que 

lista de comprobación

Tener + que + heel  werkwoord

= moeten

Tener que + infinitivo

Cogemos el móvil...

y buscamos el lessonUp-app

Vervoeg: (tú) TENER QUE

Usted __________ dormir.
(tener que)

TENER QUE
Kies de juiste vervoeging
Ella (tener que)_______

1. tienes que
2. tienen que
3. tenéis que
4. tiene que

TENER QUE
Kies de juiste vervoeging
tú (tener que)_______ comprar fruta.

1. tienen que
2. tene que
3. tiene que
4. tienes que

TENER QUE
Kies de juiste vervoeging
¡Tú (tener que)_______ estudiar más!

1. tienen que
2. tene que
3. tiene que
4. tienes que

TENER QUE
Kies de juiste vervoeging
Mis padres (tener que)_______ vender la casa.

1. tienen que
2. tiene que
3. tenéis que
4. tenáis que

TENER QUE
Kies de juiste vervoeging
Nosotros (tener que)_______

1. temos que
2. tenemos que
3. tenéis que
4. tienen que

TENER QUE
Kies de juiste vervoeging
Yo (tener que)_______ viajar en avión.

1. tengo
2. tengo que
3. tiene que
4. tenemos que

DUS: Tener que + infinitief

Wat betekent tener?

Moeten = tener + que + infinitief

tener

tengo

tienes

tiene

tenemos

tenéis

tienen

maken opdracht 2

toelichting

Opdracht 2: 

lista de comprobación = checklist

comprobar (ue) = checken

Situatiebeschrijving:

Je werkt sinds enkele weken in een klein hotel in Spanje. Je moest vandaag de toiletruimtes van de begane grond en de eerste verdieping schoonmaken. Je vult de "lista de comprobación" in met de volgende gegevens.  

 

Opdracht 2

1 Je vult de datum in waarop je de handelingen gedaan hebt

2 Je schrijft op hoe laat je begonnen bent met schoonmaken: 10.00 uur.

3 Vul je naam in op de juiste plaats

4 Je vinkt aan welke ruimtes je gepoetst hebt: toiletruimte

5 Je vinkt aan welke werkzaamheden je hebt uitgevoerd: dweilen en spiegels schoongemaakt

6 Je geeft aan : 2 uur

7 Je schrijft: het schoonmaakmiddel is op (er is geen schoonmaakmiddel)

8 Je schrijft: De toiletruimte boven moet ik nog schoonmaken maar er is geen sleutel van de ruimte

9 Je vraagt: wil jij de toiletten schoonmaken?

10 Je bedankt je collega.