Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Kapitaal
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap
Rente
Winst
Pacht
Loon
Slide 1 - Question de remorquage
Hans verdient nu €1500, vorig jaar verdiende hij €1300. Hoeveel procent is hij erop vooruit gegaan?
Slide 2 - Question ouverte
Hans verdient nu €1700, volgend jaar gaat hij 20% meer verdienen. Hoeveel euro gaat hij volgend jaar verdienen?
Slide 3 - Question ouverte
1. Huurkosten en een abonnementskosten zijn voorbeelden van dagelijkse uitgaven
2. Een directe ruil is een product verkopen in ruil voor geld
A
1 en 2 zijn juist
B
1 is juist, 2 is onjuist
C
1 is onjuist, 2 is juist
D
1 en 2 zijn onjuist
Slide 4 - Quiz
Wat is de juiste definitie van het begrip schaars goed
A
Een product dat zeldzaam is
B
Goederen die worden ingezet in het productieproces.
C
Goed waarvoor productiefactoren ingezet moeten worden om het te verkrijgen
Slide 5 - Quiz
Stellingen
Ga staan als je het met de stelling eens bent
Ga zitten als je het met de stelling oneens bent
Slide 6 - Diapositive
Stelling 1
Chartaal geld is geld op een bank- en girorekening
Slide 7 - Diapositive
Stelling 2
De nominale waarde van de euro is de waarde die op het geld aangegeven is
Slide 8 - Diapositive
Stelling 3
De externe waarde van de euro is de hoeveelheid goederen en diensten die je in eigen land met een euro kunt kopen
Slide 9 - Diapositive
H2: Vraag en Aanbod
Slide 10 - Diapositive
De prijs van een product stijgt. Wat gebeurt er met het aanbod?
A
Neemt af
B
neemt toe
C
verandert niets
D
schiet mij maar lek
Slide 11 - Quiz
De vraag naar een product daalt. Wat gebeurt er met de prijs?
A
Die zal dalen
B
Die zal stijgen
C
Er verandert niets
D
Schiet mij maar lek
Slide 12 - Quiz
Vraag en aanbodlijn
Prijs: Vraag: Prijs: Aanbod:
Slide 13 - Diapositive
Als de vraag naar goud toeneemt...
A
Verschuift de vraaglijn van goud naar rechts.
B
Verschuift de vraaglijn van goud naar links
Slide 14 - Quiz
Slide 15 - Diapositive
De vraaglijn wordt gegeven door: Qv = -2p + 500 Wat is de vraag bij p = 100?
A
Vraag = 700
B
Vraag = 500
C
Vraag = 300
D
Vraag = 200
Slide 16 - Quiz
Qv = -0,5P + 80 Qa = P - 40 Bereken de evenwichtsprijs.
A
€ 40
B
€ 80
C
€ 120
Slide 17 - Quiz
Qv = -0,5P + 80 Qa = P - 40 Bereken de evenwichtshoeveelheid
A
20
B
60
C
40
D
10
Slide 18 - Quiz
I. Bij monopolistische concurrentie is er altijd sprake van heterogene producten. II. De kans op een kartel is bij een oligopolie veel groter dan bij volkomen concurrentie.
A
Beide beweringen zijn juist.
B
Beide beweringen zijn onjuist.
C
Bewering I is juist en bewering II is onjuist.
D
Bewering I is onjuist en bewering II is juist.
Slide 19 - Quiz
Zelfstandig aan de slag
Je gaat zelfstandig aan de slag met paragraaf 2.6 Oortjes mogen, telefoon daarna plat op tafel