spelling werkwoorden: hoe schrijf je de juiste persoonsvorm?

Herhaling werkwoordspelling en persoonsvorm
1 / 51
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 51 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Herhaling werkwoordspelling en persoonsvorm

Slide 1 - Diapositive

Doelen van deze les:
Herhaling:
Het herkennen van een persoonsvorm
persoonsvorm in de verschillende tijden zetten
Herkennen sterke en zwakke werkwoorden
Het verschil zien tussen enkelvoud en meervoud



Slide 2 - Diapositive

werkwoorden....
Er zijn 3 dingen waar je op moet letten:

1 Het onderwerp in de zin: wie of wat doet iets? Is het één persoon of zijn het er meerdere?
2.Het werkwoord dat daarbij hoort heet de persoonsvorm.
3. Je let op de tijd waarin de zin wordt geschreven: tt, vt of vtt

Slide 3 - Diapositive

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
Kopje
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
huilen
moeten
wil
geeft

Slide 4 - Question de remorquage

Verleden tijd
Voltooide tijd
Tegen-woordige tijd
Hij beantwoordde de vraag.
De vraag is beantwoord.
Beantwoord je de vraag?
Hij schrijft
Hij schreef
Hij heeft geschreven
Ze is gestart.
Maria startte
gewandeld
wandelde
wandelt

Slide 5 - Question de remorquage

De persoonsvorm

Slide 6 - Diapositive

De persoonsvorm is altijd een werkwoord!!!!

Werkwoord?
= een 'doe' woord
Lopen, rennen, fietsen, huilen, eten, lachen

De persoonsvorm past bij het onderwerp in de zin

Slide 7 - Diapositive

Hoe zat het ook alweer?
3 manieren om de persoonsvorm te vinden

De persoonsvorm vind je door:
1. De zin vragend te maken 
2. De zin in een andere tijd te zetten 
3. Meervoud of enkelvoud te maken van de zin 

Slide 8 - Diapositive

Wij hebben gisteren hardgelopen.
Persoonsvorm?
A
wij
B
hebben
C
hebben hardgelopen
D
gisteren

Slide 9 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Wij halen morgen een hond uit het asiel.
A
hond
B
morgen
C
wij
D
halen

Slide 10 - Quiz

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 12 - Quiz

wat is de persoonsvorm:
Jacob wil heel graag gamen.
A
Jacob
B
gamen
C
wil
D
graag

Slide 13 - Quiz

Verander de tijd in de volgende zin:
Op vrijdag ga ik altijd naar de bioscoop.
Schrijf de persoonsvorm in een andere tijd.

Slide 14 - Question ouverte

Korte herhaling 
De persoonsvorm in de tegenwoordige tijd, hoe ging dat ook alweer?

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Vidéo

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Tegenwoordige tijd. Wat is goed?
De kinderen .... (glijden) op de slee naar beneden.
A
glijden
B
glijd
C
glijdt
D
gleden

Slide 19 - Quiz

Achmed .... (glijden) op de slee naar beneden.

Welke persoonsvorm is goed in de tegenwoordige tijd?
A
glijden
B
glijd
C
glijdt
D
gleed

Slide 20 - Quiz

Sterke en zwakke werkwoorden
Sterk                                                                                      Zwak
Klankverandering                                            geen klankverandering
Lopen- liep-gelopen                                      werken-werkte-gewerkt
slapen-sliep-geslapen                                 dansen-danste-gedanst 
Zingen-zong-gezongen                               rennen-rende-gerend
                        
                                                                                T' ex Kofschip gebruiken

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Vidéo

Hij meldde zich bij de docent.
meldde =
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord

Slide 23 - Quiz

voltooide tijd
...... wordt gebruikt als iets af is, klaar is.

Het voltooid deelwoord heeft altijd "hulp" nodig van de werkwoorden hebben of zijn 
               lopen: ik heb gelopen
               lezen: ik heb gelezen

Slide 24 - Diapositive

Voltooide tijd sterke werkwoorden
De voltooide tijd van sterke en onregelmatige werkwoorden moet je opzoeken. 
Sterke werkwoorden die veel voorkomen moet je uit je hoofd leren.

Slide 25 - Diapositive

Voltooid deelwoord
Begint altijd met ge- be- ver- her- of ont-
Staat nooit als enige werkwoord in een zin

           Ik ben naar school geweest
           Ik heb de tafel geverfd
Bij sterke werkwoorden eindigt het voltooid dw vaak op -en:
          zwemmen - zwom - gezwommen
          lopen - liep - gelopen 

Slide 26 - Diapositive

Belangrijke sterke werkwoorden
beginnen              - begonnen                                - begonnen
verzinnen              - verzonnen                               - verzonnen
lopen                      - liepen                                          - gelopen
vallen                      - vielen                                          - gevallen
zingen                    - zongen                                       - gezongen
helpen                    - hielpen                                       - geholpen
strijken                   - streken                                       - gestreken
kijken                      - keken                                           - gekeken

Slide 27 - Diapositive

Sterke werkwoorden
Zwakke werkwoorden
Lopen
Eten
Gamen
Kijken
Voetballen
Bakken

Slide 28 - Question de remorquage

Verleden tijd-
zwak of sterk:
De les begon te laat.
A
zwak
B
sterk

Slide 29 - Quiz

En nu de verleden tijd
In het Nederlands zijn er twee soorten werkwoorden: sterke werkwoorden en zwakke werkwoorden
  • Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd. Bijvoorbeeld lopen --> liepen
  • Zwakke werkwoorden houden dezelfde klank, maar er komt -te of -de achter: maken  --> maakten         vullen --> vulden

Slide 30 - Diapositive

Mijn ouders.... (kijken) niet zo blij toen ik te laat thuis was
A
keken
B
keek
C
kijkten
D
kijkte

Slide 31 - Quiz

Aan de slag:
Pak pen en papier.
Bekijk het volgende filmpje
schrijf zelf ook alle voltooid deelwoorden op van de werkwoorden uit de challenge. 

Succes!

Slide 32 - Diapositive

Slide 33 - Vidéo

Typ hier jouw voltooid deelwoorden bij de werkwoorden:

lopen, dansen, zwaaien, eten, sporten, halen, wandelen, lachen, knipogen, winnen

Slide 34 - Question ouverte

lopen
dansen
zwaaien
eten
sporten
halen
wandelen
lachen
knipogen
winnen
gelopen
gedanst
gezwaaide
gegeten
gesport
gehaald
gewandeld
gelachen
geknipoogd
gewonnen

Slide 35 - Diapositive

welk voltooid deelwoord is correct?

Ik heb drie boeken ..... (lezen)
A
geleest
B
geleesd
C
gelazen
D
gelezen

Slide 36 - Quiz

Welk voltooid deelwoord is goed?

Ik heb de oude vrouw ..... (helpen)
A
geholpen
B
gehelpen
C
gehelpt
D
gehelpd

Slide 37 - Quiz

In welke tijd staan de zinnen?

1. Ik heb lekker geslapen.

2. De kinderen moeten weer naar school.

3. Hij dacht aan vorige zomer.

4. De man wilde naar huis gaan.
Voltooide tijd
verleden tijd
verleden tijd
tegenwoordige tijd

Slide 38 - Question de remorquage

Zelfstandig oefenen
Nu Nederlands: Taalverzorging  Hoofdstuk 2 werkwoordspelling 
2.1: tegenwoordige tijd
2.2: verleden tijd
2.3. voltooide tijd

Slide 39 - Diapositive

Verder werken?
Nu Nederlands: Taalverzorging Hoofdstuk 2
2.4 Engelse werkwoorden
2.5 Alles door elkaar
Ook hiermee klaar? geef me een seintje en krijg een  "go" om te starten met Hoofdstuk 3

Slide 40 - Diapositive

Extra oefening?
Doe mee met de volgende quizvragen!

Slide 41 - Diapositive

Hele werkwoord is WERKEN.
Voltooide tijd is
A
gewerkt
B
gewerkd

Slide 42 - Quiz

Hele werkwoord is REIZEN. Voltooide tijd is:
A
gereist
B
gereisd
C
gereizt
D
gereizd

Slide 43 - Quiz

Maria .......... (fietsen) gisteren naar school.
A
fietst
B
fietste
C
fietsten
D
fietstte

Slide 44 - Quiz

De kinderen.......... (fietsen) gisteren samen naar de bakker.
A
fietst
B
fietste
C
fietsten
D
fietstte

Slide 45 - Quiz

De kranten lagen op tafel.

In welke tijd staat deze zin?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 46 - Quiz

Zij gaven een feestje.

In welke tijd staat deze zin?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 47 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm in de verleden tijd?

De student ...... (schrijven) de hele les aan een brief.
A
schrijf
B
schreef
C
schreven
D
schreeft

Slide 48 - Quiz

Tegenwoordige tijd. Wat is juist?

Piet ....... (vinden) de toets moeilijk.
A
vinden
B
vind
C
vindt
D
vint

Slide 49 - Quiz

Tegenwoordige tijd. Wat is juist?

Ik ....... (staan) een 6 gemiddeld.
A
staan
B
sta
C
staa
D
staat

Slide 50 - Quiz

Hoe goed gaat het met de werkwoorden? Geef jezelf een cijfer tussen 1 (heel slecht) en 10 (perfect).
110

Slide 51 - Sondage