Chapitre 1 Oefenen voor de So/PW

Oefenquiz voor de SO
Vocabulaire chapitre 1

1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Oefenquiz voor de SO
Vocabulaire chapitre 1

Slide 1 - Diapositive

La liberté
A
De vrijheid
B
Vrij
C
De reis
D
Reizen

Slide 2 - Quiz

Le temps
A
Het land
B
De week
C
Het weer
D
De herfst

Slide 3 - Quiz

L'avion
A
De bus
B
Het vliegtuig
C
Reizen
D
Het kasteel

Slide 4 - Quiz

Ontmoeten
A
Rencontre
B
La rencontre
C
Raconter
D
Rencontrer

Slide 5 - Quiz

Het is koud
A
Il fait chaud
B
Il fait beau
C
Il fait froid
D
Il fait mauvais

Slide 6 - Quiz

In de lente

Slide 7 - Question ouverte

Slapen

Slide 8 - Question ouverte

De trein

Slide 9 - Question ouverte

Duiken

Slide 10 - Question ouverte

J'ai été à la plage avec mes frères

Slide 11 - Question ouverte

Hoe maak je de passé composé?

Slide 12 - Carte mentale

Le passé composé
Avoir(hebben) in de tegenwoordigtijd + voltooid deelwoord (-er eraf + é) 
Voorbeeld: Ik heb gegeten = J'ai mangé
Jullie hebben gezongen = Vous avez chanté

Slide 13 - Diapositive

Zij heeft
A
Il a
B
Nous avons
C
Elle a
D
Elles ont

Slide 14 - Quiz

Vertaal: wij hebben

Slide 15 - Question ouverte

Vervoeg in de passé composé: J' (parler) espagnol. Typ de hele Franse zin in

Slide 16 - Question ouverte

Vervoeg in de passé composé: Vous (visiter) Paris. | Typ de hele Franse zin in.

Slide 17 - Question ouverte

Vous avez été
A
Wij zijn geweest
B
Jullie zijn geweest
C
Jullie hebben
D
Jullie zijn

Slide 18 - Quiz

Elle a eu
A
Ik heb gehad
B
Hij heeft gehad
C
Zij heeft gehad
D
Jij hebt gehad

Slide 19 - Quiz

Tu as fait
A
Hij heeft gemaakt
B
Jij hebt gedaan
C
Jij hebt gemaakt
D
Jij hebt

Slide 20 - Quiz

Welke bezittelijke voornaamworden heb je in het Frans?

Slide 21 - Carte mentale

Slide 22 - Diapositive

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (zijn) oncles
A
ton
B
tes
C
son
D
ses

Slide 23 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (zijn) oncle
A
ton
B
tes
C
son
D
ses

Slide 24 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (mijn) tante
A
ma
B
ta
C
mon
D
son

Slide 25 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (haar) père
A
sa
B
ta
C
son
D
ton

Slide 26 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (uw) mère
A
nos
B
votre
C
notre
D
ta

Slide 27 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (haar) bureau
A
sa
B
ta
C
son
D
ton

Slide 28 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (ons) maison
A
notre
B
votre
C
nos
D
leur

Slide 29 - Quiz

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (zijn) soeurs
A
sa
B
ton
C
son
D
ses

Slide 30 - Quiz