§2.2 Waarom zou je sparen?

2.2 waarom zou je sparen?
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

2.2 waarom zou je sparen?

Slide 1 - Diapositive

In welke twee vormen komt geld voor?

Slide 2 - Question ouverte

Op mijn spaarrekening staat € 100.
Is dit chartaal geld of giraal geld?
A
chartaal
B
giraal
C
geen van beide
D
beide

Slide 3 - Quiz

Wat is giraal en wat is chartaal??
Chartaal
Giraal
Munten
Betaalpas
Credit card
Briefjes van €20,-

Slide 4 - Question de remorquage

Indirecte ruil
Directe ruil

Slide 5 - Question de remorquage

Het saldo op de betalingsbalans is € ...
Nederland heeft een ......   saldo op de betalingsbalans.
€ 55 mrd
€ 1025 mrd
Overschot
Tekort

Slide 6 - Question de remorquage

Yara pint €25 bij de geldautomaat.

Welke bewering is juist?
A
De hoeveelheid chartaal geld daalt en giraal geld stijgt.
B
De hoeveelheid chartaal geld blijft en giraal geld stijgt.
C
De hoeveelheid chartaal geld stijgt en giraal geld daalt.
D
De hoeveelheid chartaal geld daalt en giraal geld blijft gelijk.

Slide 7 - Quiz

2.1 Pinpas of portemonnee? (deel 1)
  • Hieronder zie je een deel van een bankafschrift.
  • Oud saldo = € 180. Wat is het nieuwe saldo?

Slide 8 - Diapositive

Leerdoelen
  1. Je weet welke redenen je kunt hebben om te sparen.
  2. Je weet wat rente is.
  3. Je kunt rente berekenen die je op een spaarrekening ontvangt.
  4. Je weet wat de geldfuncties zijn.
  5. Je hebt paragraaf 2.2 goed begrepen.

Slide 9 - Diapositive

Leerdoel 1:
Je weet welke redenen je kunt hebben om te sparen.

Slide 10 - Diapositive

Wie spaart er?
A
Ja
B
Nee

Slide 11 - Quiz

Wat is voor jou een reden om te sparen?

Slide 12 - Carte mentale

Redenen om te sparen
  1. Je spaart voor een doel. Je wilt over een tijdje iets kopen waarvoor je nu nog niet genoeg geld hebt.
  2. Je spaart uit voorzorg. Zo heb je geld achter de hand om onverwachte kosten te kunnen betalen.
  3. Je spaart voor de rente. Van de bank krijg je rente over je spaargeld.

Slide 13 - Diapositive

Leerdoel 2:
Je weet wat rente is.

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Vidéo

Wat is rente?

Slide 16 - Question ouverte

Wat is rente?
A
Een vergoeding omdat je geld van de bank leent
B
Een extra lening
C
Meer geld dat je ter beschikking hebt
D
Een bedrag dat je moet aflossen

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Diapositive

Leerdoel 3:
Je kunt rente berekenen die je op een spaarrekening ontvangt.

Slide 19 - Diapositive

Je kan ook een verhoudingstabel gebruiken.

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Vidéo

Slide 22 - Diapositive

Rente per...
Rente per jaar = ..% ÷ 100 x spaarbedrag

Rente per half jaar = ..% ÷ 100 x spaarbedrag ÷ 2

Rente per half maand = ..% ÷ 100 x spaarbedrag ÷ 12


Slide 23 - Diapositive

Rente is een
A
bedrag
B
percentage

Slide 24 - Quiz

Er staat € 500,- op de spaarrekening.
de rente is 4%. Hoeveel rente krijg is bijgeschreven op de rekening?

Slide 25 - Question ouverte

Er staat € 500,- op de spaarrekening.
de rente is 4% half maand. Hoeveel rente krijg is bijgeschreven op de rekening?

Slide 26 - Question ouverte

Er staat € 500,- op de spaarrekening.
de rente is 4% half jaar. Hoeveel rente krijg is bijgeschreven op de rekening?

Slide 27 - Question ouverte

Spaarrekening: € 1.500
1,2% rente
Hoeveel rente na 3 jaar?
A
€ 54
B
€ 54,65
C
€ 1.554
D
€ 1.554,65

Slide 28 - Quiz

Lesdoel 4:
Je weet wat de geldfuncties zijn.

Slide 29 - Diapositive

Welke functie heeft geld?

Slide 30 - Carte mentale

3 functies 
  1. geld als ruilmiddel: wanneer je iets koopt.
  2. geld als spaarmiddel: wanneer je geld bewaart om later uit te geven.
  3. geld als rekenmiddel: wanneer je de waarde van iets in geld aangeeft.

Slide 31 - Diapositive

Welke functie van geld zie je hier?

Slide 32 - Diapositive

Als je iets koopt is geld een
A
rekenmiddel
B
ruilmiddel
C
spaarmiddel
D
bankmiddel

Slide 33 - Quiz

Als je veel geld wilt hebben om iets duurs te kopen is geld een
A
rekenmiddel
B
ruilmiddel
C
spaarmiddel
D
bankmiddel

Slide 34 - Quiz

Als je wilt weten of de ene fiets duurder is dan de andere fiets dan is geld een
A
rekenmiddel
B
ruilmiddel
C
spaarmiddel
D
bankmiddel

Slide 35 - Quiz

Als je geld naar de bank brengt dan is geld een
A
rekenmiddel
B
ruilmiddel
C
spaarmiddel
D
bankmiddel

Slide 36 - Quiz