3A Ch2 Bron C en D

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Plan du cours

Bron C & D

- herhaling uitleg

- extra taak bron C

- nakijken bron C (ex. 13/14)

- hw bron D

   = 16bd, 17, 18 (in GL online)

COI

Misschien heb je de term COI zien staan en weet je niet helemaal wat het betekent? 

In het Nederlands is het COI te vergelijken met het meewerkend voorwerp. 

UITLEG

 

Ik stuur de brief aan mijn moeder. Aan wie? Aan mijn moeder. 

Patrick geeft de sleutel aan Jan en mij. Aan wie? Aan Jan en mij. 

  

 J’envoie la lettre à ma mère. COI = ma mère 

Patrick donne la clé à Jan et moi. COI = Jan et moi 

Ook deze zinnen kan je inkorten waardoor het COI één persoonlijk voornaamwoord wordt: 

 

Ik stuur haar de brief. Aan wie? Aan haar. 

Patrick geeft ons de sleutel. Aan wie? Aan ons.

3A1

Bron C & D

Planning van vandaag:

1. Informatie over SO 

2. Herhaling & nakijken bron C (grammatica

4. Samen doornemen: Bron D (phrases-clés)

5. Huiswerkcontrole

6. Tijd over: Quizlet live

Planning + SO

Het rooster voor de komende twee weken staat weer uitgebreid beschreven in SOM per lesgroep. Als je per les het huiswerk in SOM bijhoudt, weet je zeker dat je goed zit.

SO Groupe B: aanstaande vrijdag 4 december

Hulp nodig / vragen / uitleg nodig? Mailen / chatten / videobellen mag altijd.

SO: wat leren?

• Bron A = voca (woordjes)
• Bron B = voca (woordjes)
• Bron C = grammatica (meewerkend voorwerp)
• Bron D = phrases-clés (zinnen)
• Les nombres (getallen), zie blz. 133 van je tekstboek 

SO: HOE leren?

• Bron A, B en D (woorden & zinnen): Quizlet / Slim Stampen
• Bron C (grammatica): Slim Stampen bron C
  + vandaag goed opletten!!
• Les nombres (getallen): doorlezen blz. 133 van je tekstboek + doornemen oefenblad getallen 

Grammaire: Bron C

Het meewerkend voorwerp

We gaan nakijken: ex. 13f en 14ab (blz. 57-58).

We doen dit in LessonUp.

Je vult steeds je antwoord in (kun je aflezen uit je boek, want dit huiswerk heb je vorige week al gemaakt).

Tip: pak je tekstboek erbij op blz. 24.

Opdracht 13f

Zet in de juiste volgorde

Herhaling:

het persoonlijk voornaamwoord komt vóór de persoonsvorm, tenzij er een infinitief (heel werkwoord) in de zin staat. In dat geval komt het voor het infinitief.

Elle me téléphone.        (Zij belt mij).

Elle va me téléphoner. (Zij gaat mij bellen).

1. je - envoyer - une carte d'anniversaire - lui - vais

1. Je lui vais envoyer une carte d'anniversaire.
2. Je vais lui envoyer une carte d'anniversaire.

2. elle - écrit - en classe - m' - des messages

1. Elle m'écrit des messages en classe.
2. Elle écrit des messages m'en classe.

3. Pierre - téléphoné - hier - nous - a

1. Pierre a nous téléphoné hier.
2. Pierre nous a téléphoné hier.

4. une lettre - vous - il - va - écrire

1. Il va vous écrire une lettre.
2. Il vous va écrire une lettre.

5. lui - a offert - mon père - un cadeau

1. Mon père lui a offert un cadeau.
2. Mon père a offert lui un cadeau.

6. la prof - a posé - leur - une question

1. La prof a posé leur une question.
2. La prof leur a posé une question.

Opdracht 14a

Vul het juiste meewerkend voorwerp in

1. Léon (ons) ______ a demandé de faire du shopping avec lui.

2. Je (hem) ____ a dit que je n'avais pas le temps.

3. En fait, mes parents (mij) ____ ont interdit de sortir.

4. Je vais (hun) _____ faire mes excuses.

5. Ma mère? Je vais (haar) _____ offrir un beau cadeau.

6. Et toi, papa? Qu'est-ce que je peux (jou) _____ offrir?

Opdracht 14b

Vervang in onderstaande zinnen het meewerkend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord.

Stap 1) Wat is überhaupt het meewerkend voorwerp dat we moeten vervangen?

Stap 2a) Door welk woord moeten we het vervangen?

Stap 2b) Op welke plek in de zin komt dit woord?

Voorbeeld

We doen zin 1 in stapjes als voorbeeld.

Daarna voer je alle stappen zelfstandig uit.

1. Ambre veut offrir un cadeau à son petit ami Adrien.
Wat is het meew. vw.?

1. un cadeau
2. offrir
3. à son petit ami Adrien
4. veut

Door welk woord kun je "à son petit ami Adrien" vervangen?

1. me
2. te
3. lui
4. leur

1. Ambre veut offrir un cadeau à son petit ami Adrien.

1. Ambre lui veut offrir un cadeau.
2. Ambre veut lui offrir un cadeau.
3. Ambre leur veut offrir un cadeau.
4. Ambre veut leur offrir un cadeau.

2. Ambre a donc demandé aux voisins si elle pouvait faire du baby-sitting.

1. Ambre vous a donc demandé [...]
2. Ambre a donc vous demandé [...]
3. Ambre leur a donc demandé [...]
4. Ambre a donc leur demandé [...]

3A. À ses parents, elle dit: "[...]".

1. Elle leur dit
2. Elle dit leur
3. Elle nous dit
4. Elle dit nous

3B. "Vous ne pouvez pas donner plus d'argent de poche à Ségolène et à moi"?

1. Vous ne pouvez pas leur donner plus d'argent?
2. Vous ne pouvez pas nous donner plus d'argent?
3. Vous ne leur pouvez pas donner plus d'argent?
4. Vous ne nous pouvez pas donner plus d'argent?

4. Sa mère répond: "Nous n'allons pas donner plus d'argent à Ségolène et à toi".

1. Nous n'allons pas leur donner plus d'argent.
2. Nous ne vous allons pas donner plus d'argent.
3. Nous ne leur allons pas donner plus d'argent.
4. Nous n'allons pas vous donner plus d'argent.

5. Finalement, elle a fait un très beau cadeau à Adrien.

1. Finalement, elle lui a fait un très beau cadeau.
2. Finalement, elle a lui fait un très beau cadeau.
3. Finalement, elle t'a fait un très beau cadeau.
4. Finalement, elle a te fait un très beau cadeau.

Meer oefenen?

Grandes Lignes Online -> Slim Stampen bron C

Stappenplan staat in SOM

Kort doornemen bron D

Blz. 25

Resterende tijd: oefenen SO

Leren in Slim Stampen (via Grandes Lignes online)

of via overhoringssite naar keuze