Klimaten (Brug 2)

De Brug 2 Klimaten
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
AardrijkskundeMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

De Brug 2 Klimaten

Slide 1 - Diapositive

weer = toestand van de dampkring
- op een bepaald moment,
- op een bepaalde plaats

klimaat = gemiddelde weer berekend over een langere periode van 30 jaar.

Slide 2 - Diapositive

Weerselementen
het weer bestaat uit de volgende weerselementen:
 
  • temperatuur
  • neerslag
  • wind
  • bewolkingsgraad


temperatuur: de warmte of kou op een bepaald moment
neerslag: water dat in vaste of vloeibare vorm op de aarde neerslaat

vaste vorm: hagel of sneeuw
vloeibare vorm: regen
wind: verplaatsing van lucht (langs het aardoppervlak) in de dampkring

lucht verplaatst zich van gebieden met een hoge luchtdruk (= maximum) naar gebieden met een lage luchtdruk (= minimum)
bewolkingsgraad: percentage van de hemel dat met wolken is bedekt

Slide 3 - Diapositive

📍 klimaat Nederland
Gematigd zeeklimaat
- koele zomers
- zachte winters
- hele jaar neerslag
- (zuid)westenwind    
   overheerst

Slide 4 - Diapositive

1. Breedteligging op aarde
  • breedteligging = afstand tot de evenaar 
  • hoge breedte = ver van de evenaar           -> koud(er)
  • lage breedte = dichtbij de evenaar         -> warm(er)
  • zoninvalshoek is belangrijk                       -> schuine invalshoek of loodrecht
  • Maar zoninvalshoek verandert in 't jaar:
  • Schuine stand van de aarde bepaalt de   seizoenen die we hebben!
Welke 5 klimaatfactoren zijn van invloed op de temperatuur?

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

De 4 seizoenen zijn afhankelijk van de stand van de aarde ten opzichte van de zon:
-> zon schijnt vooral op noordelijk halfrond: lente ozomer 
-> zon schijnt vooral op zuidelijk halfrond: herfst of winter

Slide 7 - Diapositive

2. Hoogteligging

  • hoe hoger hoe kouder
  • per 1000m stijging, wordt temperatuur 6°C kouder
  • de hoogteligging bepaalt de plantengroei in de bergen: zie kaartje in hotspot!

Hoe hoger op een berg, hoe kouder en dus hoe minder begroeiing.

De boomgrens (: punt waarop het te koud wordt voor bomen) ligt in de Alpen ongeveer op 1800 meter.

Slide 8 - Diapositive

3. Wind(richting)

  • wind = verplaatsing van lucht langs het   aardoppervlak
  • stroomt van hoge naar lage luchtdruk
  • Schaal van Beaufort: 1 t/m 12
  • wind vervoert warme lucht van de   evenaar naar de polen

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Vidéo

4. Type oppervlak: water of land
  • land warmt snel op en koelt snel af
  • water heeft een matigende invloed op het klimaat
  • aanlandige wind = zeewind -> brengt   koele lucht aan land in zomer, warmere   lucht in winter
  • aflandige wind = landwind -> brengt   koude lucht uit oost/noord Europa mee in winter, en juist warme lucht in zomer.

Slide 11 - Diapositive

5. Verdeling zonne-energie
  • dmv windstromen (zie punt 3) en zeestromen 
  • tropen ontvangen veel warmte + de polen juist weinig
  • warmte wordt door windstromen en zeestromen getransporteerd vanaf de   evenaar naar de polen

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Vidéo

Bij welke klimaatzone hoort deze grafiek?
A
Poolklimaat
B
Tropisch klimaat
C
Het droge klimaat
D
Gematigd klimaat

Slide 14 - Quiz

Welk klimaat heeft Nederland?
A
landklimaat
B
tropisch klimaat
C
zeeklimaat
D
koud klimaat

Slide 15 - Quiz

De temperatuur bovenop de Martinitoren is 7 °C. De Martinitoren is
ongeveer 100 meter hoog.
Wat is de temperatuur aan de grond?
CSE
2018
II
A
1 graden
B
6.4 graden
C
7.6 graden
D
13 graden

Slide 16 - Quiz

In welk klimaat valt de meeste regen?
A
Landklimaat
B
Zeeklimaat
C
Tropisch klimaat
D
Koud klimaat

Slide 17 - Quiz

De landen in Zuid-Europa
hebben een ...
A
Zeeklimaat
B
Landklimaat
C
Droog klimaat
D
Middellandse zee klimaat

Slide 18 - Quiz

In een tropisch klimaat wordt het nooit kouder dan...
A
15 graden
B
18 graden
C
20 graden
D
23 graden

Slide 19 - Quiz

Als de aarde niet schuin zou
staan dan ...
A
zou het minder hard waaien.
B
zou het in Nederland kouder zijn.
C
zouden we geen seizoenen hebben.
D
zou de zomer langer duren.

Slide 20 - Quiz

Bij een hoge druk gebied hebben we
A
Nat en koud weer
B
Stabiel en nat weer
C
Nat en warm weer
D
Stabiel en droog weer

Slide 21 - Quiz