44. Thema 7 - week 2 - les 8 en dictee 7 WW f/v en s/z TT


Vervoeg het werkwoord worden in de tegenwoordige tijd
voorbeeld
Ik wandel
Hij wandelt
Wij wandelen
1 / 19
suivant
Slide 1: Question ouverte
SpellingBasisschoolGroep 7

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon


Vervoeg het werkwoord worden in de tegenwoordige tijd
voorbeeld
Ik wandel
Hij wandelt
Wij wandelen

Slide 1 - Question ouverte

Slide 2 - Diapositive

Werkwoord: rekenen

Slide 3 - Diapositive


Vervoeg het werkwoord grijnzen in de tegenwoordige tijd
voorbeeld
Ik wandel
Hij wandelt

Slide 4 - Question ouverte


Vervoeg het werkwoord durven in de tegenwoordige tijd
voorbeeld
Ik wandel
Hij wandelt

Slide 5 - Question ouverte

Slide 6 - Diapositive

Werkwoord: niezen

TT
U ..... de hele tijd.

Slide 7 - Question ouverte

Werkwoord: geloven

TT
Ik .....  je!

Slide 8 - Question ouverte

Werkwoord: proeven

TT
Het meisje ..... de soep.

Slide 9 - Question ouverte

Werkwoord: blozen

TT
De jongen ...... vaak.

Slide 10 - Question ouverte

Werkwoord: blozen

TT
Het meisje ...... vaak.

Slide 11 - Question ouverte

Werkwoord: omhelzen

TT
Hij ...... zijn beste vriend.

Slide 12 - Question ouverte

TEGENWOORDIGE TIJD OEFENEN
Hij ... (worden) meester van groep 8.
A
Hij wordt meester van groep 8.
B
Hij word meester van groep 8.
C
Hij worden meester van groep 8.
D
Hij werd meester van groep 8.

Slide 13 - Quiz

Tegenwoordige tijd
SCHUDDEN
ik  .........jij
ik vorm
ik schud
jij/hij/zij/het meisje
ik vorm+ t
hij schudt
jullie/ wij 
hele ww
wij schudden

Slide 14 - Diapositive

Werkwoord: drijven

Ik ....... (TT) op het water.
A
drijft
B
dreef
C
drijf
D
drijv

Slide 15 - Quiz

Werkwoord: blazen

Ik ....... (TT) op het water.
A
blaas
B
blaaz
C
blies
D
bliez

Slide 16 - Quiz

Het bedrijf ..... de schade niet.
TT
A
vergoedt
B
vergoed
C
vergoet

Slide 17 - Quiz

... jij eigenlijk van chocola?
TT
A
houdt
B
houd

Slide 18 - Quiz

... jij niet gek van dat spel?
TT
A
wort
B
word
C
wordt

Slide 19 - Quiz