H1 t/m 5 - woordsoorten

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k, g
• Leerjaar 1,2

Woordsoorten

Doel van de les

Aan het eind van de les weet je wat een bijvoeglijk naamwoord en een voorzetsel is

Je herkent een bijvoeglijk naamwoord in zinnen en in een videofragment

We herhalen alle andere woordsoorten die we eerder geoefend hebben 

Spoorboekje

- Wat weten we al? Opdracht 2 en 3 (boek blz. 67 en 68)

-Volgen van de instructie, aantekeningen maken

-Oefenen 

-Oefenen aan de hand van een videofragment

-Werken aan de opdrachten (als hier nog tijd voor is)

-Huiswerk doornemen

Herhaling

- lidwoord: de, het, een 

- zelfstandig naamwoord: dingen, dieren, mensen, planten, namen (alles wat iets is)

- werkwoord: geven aan wat iemand doet / wat er gebeurt --> persoonsvorm, heel werkwoord, voltooid deelwoord

Grammtica: Bijvoeglijke naamwoorden

- afkorting: bn

-zegt iets over een zelfstandig naamwoord

-geeft extra informatie over het zn

-een bn staat vaak voor het zn

-bn kan ook achter het zn staan

De snelle auto. De auto van hem is sne.

De villa is reusachtig. De reusachtige villa. 

Voorzetsels 

-afkorting: vz

-geven een plaats of tijd aan

-staan nooit alleen, het hoort bij één of meerdere woorden

-trucje: kan het woord voor 'de vakantie' of 'de kast' staan, is het een voorzetsel

op de kast, achter de kast, naast de kast

op vakantie, in de vakantie, tijdens de vakantie

We gaan oefenen!

Noteer de drie lidwoorden zonder komma's ertussen.

Noteer een zelfstandig naamwoord.

Noteer een bijvoeglijk naamwoord bij je gekozen znw.

Noteer een voorzetsel.

bijvoeglijk naamwoord

zelfstandig naamwoord

autootje

tekst

vrouw

loper

adem

pad

frisse

schattige

lange

witte

mooie

verbrede

wel een voorzetsel

geen voorzetsel

op

met

tussen

over

tijdens

buiten

werk

onder

binnen

De kleine jongen speelt met zijn auto.
speelt = ...

1. znw
2. bijv.nw.
3. vz
4. ww

De kleine jongen speelt met zijn auto.
met = ...

1. znw
2. bijv.nw.
3. vz
4. ww

De kleine jongen speelt met zijn auto.
kleine = ...

1. znw
2. bijv.nw.
3. vz
4. ww

De schattige paardjes draven daar.
draven =

1. ww, pv
2. ww, heel ww
3. ww, vdw
4. vz

De schattige paardjes draven daar.
schattige =

1. znw
2. bijv.nw.
3. ww
4. vz

Het regent heel hard.
Het =

1. znw
2. bijv.nw.
3. lw
4. geen van de antwoorden

Het regent heel hard.
regent =

1. znw
2. bijv.nw.
3. ww
4. geen van de antwoorden

Het regent heel hard.
hard =

1. znw
2. bijv.nw.
3. lw
4. geen van de antwoorden

Oefenen met een videofragment

Kijk het fragment en schrijf in je Nederlands schrift zoveel mogelijk bijvoeglijke naamwoorden en voorzetsels op 

Opdracht maken 

Blz. 68 t/m 71 opdracht 4-5-6-8-9-10-11

Klaar? Verder met fictie en gedichten

Huiswerk wordt opdracht 4-5-6-8-9-10-11

Ik kan de lidwoorden en zelfstandige naamwoorden benoemen.

1. Ja
2. Nee
3. Nee, lidwoorden wel
4. Nee, zelfstandig naamwoorden wel

Ik kan het bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel aanwijzen in zinnen.

1. Ja
2. Nee
3. Nee, bijvoeglijk naamwoord wel
4. Nee, voorzetsel wel

Ik kan de vorm van werkwoorden benoemen.

1. Ja, allemaal
2. Nee, vdw niet
3. Nee, pv wel
4. Nee, heel ww niet