12.1 Eigenschappen doorgeven

12.1 Eigenschappen doorgeven
1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

12.1 Eigenschappen doorgeven

Slide 1 - Diapositive

Deze les
  • Komende periode
  • Wat weten jullie nog?
  • Theorie uitleg: kun je het genotype voor oogkleur van je ouders voorspellen?
  • Opdrachten maken

Slide 2 - Diapositive

Zelfstandig of klassikaal
  • Leerdoelenkaart
  • It's Learning
  • LessonUp: kies iedere les of je het theoriefilmpje kijkt (met vragen vooraf en achteraf), of de klassikale uitleg volgt.

Slide 3 - Diapositive

Kennis opfrissen vraag 1:
In welk onderdeel van een cel zitten de erfelijke eigenschappen?
A
in het celmembraan
B
in de celkern
C
in het cytoplasma

Slide 4 - Quiz

Kennis opfrissen vraag 2:
Hoeveel chromosomen zitten er in een spiercel van het menselijk lichaam?
A
48
B
46
C
24
D
23

Slide 5 - Quiz

Kennis opfrissen vraag 3:
Hoeveel chromosomen zitten er in de kern van een zaadcel of van een eicel?
A
48
B
46
C
24
D
23

Slide 6 - Quiz

Kennis opfrissen vraag 4:
Op alle chromosomen zitten erfelijke kenmerken, dus ook op chromosoom 13. De man en de vrouw geven al hun kenmerken door aan hun kinderen. Hoeveel chromosomen van paar 13 komen er in een zaadcel? En hoeveel in een eicel?
A
één in een zaadcel en één in een eicel
B
één in een zaadcel en één of twee in een eicel
C
één of twee in een zaadcel en één in een eicel
D
één of twee in een zaadcel en één of twee in een eicel

Slide 7 - Quiz

Kennis opfrissen vraag 5:
Hoe noemen we een variant van een gen, waarvan je er hiernaast twee ziet van oogkleur?
Geef antwoord in enkelvoud.

Slide 8 - Question ouverte

Kennis opfrissen vraag 6:
Wat betekent het genotype voor haarkleur?
A
De kleur van het haar bij een persoon.
B
De erfelijke informatie voor haarkleur op de chromosomen.
C
De kleur die een ouder doorgeeft aan een kind.

Slide 9 - Quiz

Kennis opfrissen vraag 7:
Gen of allel?
Haarkleur
A
Gen
B
Allel

Slide 10 - Quiz

Leerdoelen
Aan het einde van deze les kun je:
  • Omschrijven wat dominant en recessief betekent.
  • Omschrijven wat homozygoot en heterozygoot is.
  • De betekenis van de begrippen fenotype en genotype omschrijven.

Slide 11 - Diapositive

Terugblik H11 
Een stukje DNA met de informatie voor één eigenschap heet een gen.
 Een gen kan verschillende varianten hebben (allel). 

Slide 12 - Diapositive

Bedenk:
Welke kleur ogen zal het kind krijgen?
Zijn fenotype is bruine oogkleur. Het genotype is bruin / bruin.

Slide 13 - Diapositive

Welke kleur ogen zal het kind krijgen?
Blauw
Bruin

Slide 14 - Sondage

Homozygoot = twee gelijke allelen van een gen.
Heterozygoot = twee verschillende allelen van een gen.

Slide 15 - Diapositive

Dominant of recessief
Als iemand heterozygoot voor een eigenschap is, komt de   dominante eigenschap tot uiting (in het fenotype).

Een allel is dus dominant of recessief:
Dominant = overheersend allel.
Recessief = onderdrukte allel.

Het bruine allel voor oogkleur is dominant. Het blauwe allel voor oogkleur is recessief.

Slide 16 - Diapositive

Genotypen noteren
Om iemands genotype te noteren, gebruiken
we letters.

Dominante allel is een hoofdletter.
Recessieve allel is een kleine letter.

We gebruiken alleen letters die duidelijk verschillen! Dus bv. geen Cc of Ww.

Slide 17 - Diapositive

Dus welke oogkleur krijgt het kind?
bb
BB
En hoe schrijven we dat genotype op?

Slide 18 - Diapositive

Wat voor oogkleur(en) kunnen de kinderen van de personen hiernaast krijgen?
A
Alleen blauw
B
Zowel blauw als bruin
C
Alleen bruin

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Diapositive

Aan de slag

Basis: 3, 5 t/m 7
Extra: 2, 4 en 8.

Slide 21 - Diapositive

Deze les
  • Voorkennis
  • Uitleg over 12.1 deel 2
  • Opdrachten maken 


Slide 22 - Diapositive

Vul in:
Als de beide chromosomen van een paar dezelfde informatie bezitten, dan is de persoon (.......) voor het gen.
A
Homozygoot
B
Heterozygoot
C
Dominant
D
Recessief

Slide 23 - Quiz

Vul in:
Als de informatie van een chromosomenpaar verschillende informatie bevatten van een gen, dan is de persoon (.......) voor het gen.
A
Homozygoot
B
Heterozygoot
C
Dominant
D
Recessief

Slide 24 - Quiz

Vul in:
Bij iemand die heterozygoot is voor een gen zie je in het uiterlijk maar één aanleg terug.
De aanleg die je wel ziet noem je .......1....., de aanleg die je niet ziet is ......2.......
A
1=Dominant 2=Homozygoot
B
1=Recessief 2=Dominant
C
1=Dominant 2=Recessief
D
1=Homozygoot 2=Dominant

Slide 25 - Quiz

Eigenschap haarkleur. Bruin is dominant over blond. Sleep onderstaande vakken in het juiste sleepdoel.
Homozygoot Dominant
Heterozygoot
Homozygoot Recessief
Aa
AA
aa
Allelen bruin/bruin
Allelen bruin/blond
Allelen blond/blond

Slide 26 - Question de remorquage

Leerdoelen
Aan het einde van deze les kun je:
  • De kans op een bepaald genotype bij de nakomelingen van een kruising afleiden met behulp van een kruisingsschema.
  • Omschrijven wat een intermediair fenotype is.
  • Omschrijven wat co-dominant betekent.

Slide 27 - Diapositive

Om hier achter te komen, moet je een kruisingsschema maken.
Zo krijg je een overzicht van de mogelijke nakomelingen.

Wat is een kruising?
Hoe groot is de kans dat het broertje of zusje van Dennis ook blauwe ogen heeft?

Slide 28 - Diapositive

Kruisingsschema

Gebruik de achterkant van je leerdoelenkaart (t/m stap 2).
Schrijf eerst het fenotype en genotype van de ouders op. Welke allelen kunnen ze in de voortplantingscellen meegeven?


Slide 29 - Diapositive

Vul nu het kruisingsschema in.
(Stap 3 en 4) 

Slide 30 - Diapositive

Met welk genotype(n) krijgt
het kind blauwe ogen?

Hoeveel procent kans is er dan op blauwe ogen?

Slide 31 - Diapositive

Slide 32 - Diapositive

Maak nu opdracht 12
Daarna gaan we verder met deel 2 van de uitleg.

Slide 33 - Diapositive

Wat is de kans op een bruine vacht?

Slide 34 - Diapositive

Intermediair fenotype
Soms zijn er meer dan twee
verschillende fenotypen.


De grijze kip hiernaast heeft een
intermediair fenotype. De witte
en zwarte allel zijn even sterk, dus komen ze allebei tot uiting.

Slide 35 - Diapositive

Intermediair fenotype
Twee allelen die even 'sterk' zijn,
noteer je anders:


Slide 36 - Diapositive

Co-dominant
Soms zijn er meer allelen. Bij bloedgroep
zijn er drie allelen: 
  • codeert voor antigeen A
  • codeert voor antigeen B
  • codeert voor geen antigeen

De allelen voor antigeen A en B kunnen 'naast elkaar'
tot uiting komen. Ze zijn even sterk.
Daarom zijn er vier verschillende bloedgroepen mogelijk.
(Bloedgroepen worden uitgelegd in 9.5, mocht je dat interessant vinden)

Slide 37 - Diapositive

Aan de slag
Basis: (3, 5 t/m 7) en 9 t/m 19.
Extra: 2, 4 en 8.

(Bij tijd over doen we de leerdoelencheck, ong. 15 minuten)

Slide 38 - Diapositive

Leerdoelencheck

Slide 39 - Diapositive

Waarvoor gebruik je een kruisingsschema?
A
Om uit te zoeken hoe de nakomelingen van twee ouders eruit zien.
B
Om uit te zoeken welke eigenschappen er in geslachtscellen zitten.
C
Om uit de genotypen van de ouders de genotypen van de kinderen te bepalen.
D
Om uit te zoeken welke eigenschap dominant en welke eigenschap recessief is.

Slide 40 - Quiz

Een ouderpaar (P-generatie) verwacht een kind (F1-generatie).
Beide ouders kunnen tongrollen.
Beide zijn voor die eigenschap heterozygoot.
Hoe groot is de kans dat het kind genotype Aa=heterozygoot heeft?
A
75%
B
50%
C
25%
D
0%

Slide 41 - Quiz

Een ouderpaar (P-generatie) verwacht een kind (F1-generatie).
Beide ouders kunnen tongrollen.
Beide zijn voor die eigenschap heterozygoot.
Hoe groot is de kans dat het kind kan tongrollen?
A
75%
B
50%
C
25%
D
0%

Slide 42 - Quiz

Bij cavia's komen genen voor die we aanduiden met R en r. De aanwezigheid van het gen R geeft vlekken op de vacht. Twee cavia's, Snuf en Snuitje, krijgen jongen. Deze jongen hebben de genotypen RR, Rr en rr.
Wat zijn de genotypen van Snuf en Snuitje?
A
RR en Rr
B
RR en rr
C
Rr en Rr
D
Rr en rr

Slide 43 - Quiz


PKU is een erfelijke stofwisselingsziekte. Dit wordt onderzocht met bloed uit een hielprik bij pasgeboren baby's. Wanneer het kind PKU heeft zal het kind een speciaal dieet moeten volgen.
Twee ouders die beide gezond zijn hebben al een kindje met PKU. Hoe groot is de kans dat hun tweede kind ook PKU heeft?
A
0%
B
25%
C
50%
D
100%

Slide 44 - Quiz

Sommige planten zijn niet in staat bladgroen te vormen. Dit zogenaamde albinisme berust op de aanwezigheid van een recessief allel. Bij een tabaksplant die heterozygoot is voor deze eigenschap treedt zelfbestuiving op. Er ontstaan 600 zaden. Na kieming ontstaan hieruit kiemplanten.

Hoeveel van deze kiemplanten zullen naar verwachting albino zijn?
A
0
B
150
C
300
D
600

Slide 45 - Quiz

Welke van de afgebeelde genen zijn sowieso intermediair?
A
Veerkleur kip en beharing bladeren
B
Beharing bladeren en tongrollen
C
Tongrollen en bloemkleur
D
Bloemkleur en veerkleur kip

Slide 46 - Quiz

Een kind heeft groenbruine ogen. De groene kleur erft intermediair over. Welke oogkleur kunnen de ouders gehad hebben?
A
groene ogen x groene ogen
B
bruine ogen x groene ogen
C
bruine ogen x blauwe ogen
D
bruine ogen x bruine ogen

Slide 47 - Quiz