Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord

Lesdoel herhaling voltooid deelw. als bijv.nw. 
Zie ook oefeningen Thema Extra oefenen
Toets werkwoordspelling volgende week
1 / 12
suivant
Slide 1: Diapositive
SpellingBasisschoolGroep 8

Cette leçon contient 12 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

Lesdoel herhaling voltooid deelw. als bijv.nw. 
Zie ook oefeningen Thema Extra oefenen
Toets werkwoordspelling volgende week

Slide 1 - Diapositive

Voltooid deelwoord

Slide 2 - Carte mentale

(ophalen)
Heb jij de kinderen wel .......
A
opgehaalt
B
opgehaald

Slide 3 - Quiz

(struikelen)
Tijdens het eindexamen is de docent Nederlands over een stoelpoot ....
A
gestruikeld
B
gestruikelt

Slide 4 - Quiz

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord 
Een voltooid deelwoord wordt ook als bijvoeglijk naamwoord gebruikt. Het voltooid deelwoord staat dan voor een zelfstandig naamwoord en zegt iets over dat zelfstandig naamwoord.


Slide 5 - Diapositive

Voorbeelden
De orkaan verwoestte het huis.               persoonsvorm verleden tijd
Het huis is verwoest.                                     voltooid deelwoord
Het verwoeste huis is onbewoonbaar.  voltooid deelwoord bijv. gebruikt            Het vuur verbrandde het hout.                  persoonsvorm verleden tijd
Het hout is verbrand.                                      voltooid deelwoord
Het verbrande hout.                                        voltooid deelwoord bijv. gebruikt                                                                                             

Slide 6 - Diapositive

Let op!!
Een voltooid deelwoord dat bijvoeglijk is gebruikt, schrijf je zo kort mogelijk.
1. Het volt. deelwoord als bijvoeglijk naamwoord heeft altijd één t of één d.
2. Bij een sterk werkwoord is voltooid deelwoord en bijvoeglijk naamwoord hetzelfde. 

Slide 7 - Diapositive

Voorbeelden
1. Hij vergrootte de foto.                              De vergrote foto.
2. De weg wordt verbreed.                         De verbrede weg.
3. De appel is verrot.                                     De verrotte appel.
4. Het schilderij is gevallen.                      Het gevallen schilderij.

Slide 8 - Diapositive

1: Het schilderij is gestolen.
Het ...................... (stelen) schilderij.

Slide 9 - Question ouverte

2: Het schip is gestrand.
Het ...................(stranden) schip.

Slide 10 - Question ouverte

4: De brief is gepost.
De ........... (posten) brief.

Slide 11 - Question ouverte

5: Het huis is afgebrand.
Het ......... (afbranden) huis.

Slide 12 - Question ouverte