hfd 3 en 4

Wat is het verschil tussen directe ruil en indirecte ruil?
A
Bij directe ruil betaal je gelijk
B
Bij indirecte ruil gebruik je geld als ruilmiddel en bij directe ruil niet
C
Bij indirecte ruil koop je iets en ontvang je het pas later
D
Bij indirecte ruil krijg je je geld pas later
1 / 19
suivant
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs.

Éléments de cette leçon

Wat is het verschil tussen directe ruil en indirecte ruil?
A
Bij directe ruil betaal je gelijk
B
Bij indirecte ruil gebruik je geld als ruilmiddel en bij directe ruil niet
C
Bij indirecte ruil koop je iets en ontvang je het pas later
D
Bij indirecte ruil krijg je je geld pas later

Slide 1 - Quiz

Wat is het verschil tussen directe ruil en indirecte ruil?
A
Bij directe ruil betaal je gelijk
B
Bij indirecte ruil gebruik je geld als ruilmiddel en bij directe ruil niet
C
Bij indirecte ruil koop je iets en ontvang je het pas later
D
Bij indirecte ruil krijg je je geld pas later

Slide 2 - Quiz

Wat zijn de 3 functies van geld?

Slide 3 - Question ouverte

Verschil chartaal en giraal geld
Chartaal
Giraal

Slide 4 - Question de remorquage

Welk begrip hoort erbij spaardeposito?
A
Variabele rente
B
Vaste rente

Slide 5 - Quiz

Wat zijn de spaarmotieven?

Slide 6 - Question ouverte

Spaarbedrag: €625,--
Rente: 0,75%
Bereken het bedrag dat je ontvangt aan rente.
Schrijf je berekening op

Slide 7 - Question ouverte

€250,- op spaarrekening. 3% samengestelde rente. Hoeveel na 2 jaar?

Slide 8 - Question ouverte

Wat is een voorbeeld van een consumptief krediet?
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Rekening-courant
D
Koop op afbetaling

Slide 9 - Quiz

Mark wil graag een nieuwe telefoon kopen.
Zijn vader heeft deze maand geld tekort vanwege de aanbetaling van de vakantie.
Van welke twee leenmotieven is hier sprake?
A
tijdelijk geld tekort, onverwacht dringend geld tekort
B
tijdelijk geldtekort, aanschaf duurzaam consumptiegoed
C
onverwacht dringend geld, aanschaf duurzaam consumptiegoed
D
tijdelijk geldtekort, aanschaf huis

Slide 10 - Quiz

Oefening kredietkosten berekenen.
Je leent € 15.000 en betaalt dit in 120 maandelijkse termijnen van € 140 terug.

Slide 11 - Question ouverte

In de tabel staat de wisselkoers van drie vreemde valuta per €1.

Lance koopt 150 Zwitserse franken. Bereken hoeveel euro hij moet betalen.

Slide 12 - Question ouverte

Thijmen heeft een verzekering afgesloten met een 'eigen risico'.
Wat is een 'eigen risico'?
A
Dat je niet weet wanneer er iets gebeurd
B
Dat je een eigen risico neemt
C
Dat deel moet je zelf betalen bij schade
D
Een deel van de schade wordt niet vergoed door de verzekeraar

Slide 13 - Quiz

Met welke verzekering verzeker je je ziektekosten?
A
ww
B
zorgtoeslag
C
zorgverzekering
D
inboedelverzekering

Slide 14 - Quiz

Wat verzeker je met een WA-verzekering?
A
Alle schade aan je auto
B
De schade die een ander aan jouw auto maakt
C
De schade die jij aan de auto van een ander maakt
D
Alle schade die jij maakt

Slide 15 - Quiz

Je inboedel is voor 40.000 verzekerd, terwijl die in werkelijkheid 45.000 waard is. Er breekt brand uit, de schade is 9.000 (Je bent onderverzekerd)
Hoeveel schade wordt er vergoed?

Slide 16 - Question ouverte

Wat wordt bedoeld met solidariteit bij een zorgverzekering?
A
Iedereen betaalt dezelfde premie
B
Gezonde mensen krijgen korting op de premie
C
Tussen zorgverzekeraars is geen verschil in premie

Slide 17 - Quiz

De familie Lijzenga bestaat uit vader, moeder
en twee dochters van acht en tien.
Moeder heeft de aanvullende verzekering Sterk.
Vader heeft alleen een aanvullende tandartsverzekering
Tandengaaf 250.

Wat betaalt het gezin per jaar in totaal aan verzekeringspremie?

Slide 18 - Question ouverte


Slide 19 - Question ouverte