DHA3A H2 Naamvallen 1, 3 en 4 persoonlijk voornaamwoorden

1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo

Eerst even herhalen:
Wat weet je nog van de naamvallen?

Slide 3 - Diapositive

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de eerste naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 4 - Quiz

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 5 - Quiz

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 6 - Quiz

Naamvallen zijn dus eigenlijk gewoon:
A
werkwoorden
B
zinsdelen
C
zelfstandige naamwoorden
D
persoonlijke voornaamwoorden

Slide 7 - Quiz

nog een keer:
Naamvallen zijn eigenlijk ' gewoon'  zinsdelen:
1ste naamval = het onderwerp
3de naamval = het meewerkend voorwerp
4de naamval = het lijdend voorwerp

Slide 8 - Diapositive

Weet je nog hoe we de zinsdelen in een zin vinden?

Slide 9 - Diapositive

Hoe vind je het gezegde in een zin?

Slide 10 - Carte mentale

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 11 - Carte mentale

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

Slide 12 - Carte mentale

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?

Slide 13 - Carte mentale

Persoonlijk voornaamwoorden
Wat zijn dat ook alweer en ken je ze nog? Kijk naar het volgende filmpje.

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive


Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je 'Sonja' vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D
ihr

Slide 16 - Quiz


Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je ' das Fahrrad' vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D
das

Slide 17 - Quiz


Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je ' der Junge' vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D
ihn

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive


Der Mann hat ……..(haar) ein ...Geschenk (o) gegeben
A
ihr/einen
B
ihr/ein
C
sie/ein
D
Ihr/ein

Slide 21 - Quiz


..... (ik) liebe Deutsch!
A
ich
B
mir
C
mich
D
er

Slide 22 - Quiz

Wer hat ..... (jullie) gestern so viel Hausaufgaben gegeben? Das war Frau Schmidt.
A
ihr
B
euch
C
ihnen
D
euer

Slide 23 - Quiz

Meine Mutter tanzt gern.
..... (zij) tanzt jeden Tag!
A
sie
B
ihr
C
Ihnen
D
es

Slide 24 - Quiz


Ich kaufe …….. (hem) ein... T-Shirt (o)
A
er/ein
B
ihm/ein
C
ihn/ein
D
es/eines

Slide 25 - Quiz


Das ist ... (mijn) Vater. Kennst du ...... (hem)?
A
meiner/er
B
meinen/ihm
C
mein/ihn
D
meinen/ihn

Slide 26 - Quiz


Habt ...(jullie) ...(deze) Krankenwagen (m) gehört?
A
euch/dieser
B
ihr/diesen
C
Ihnen/dieses
D
ihr/dieser

Slide 27 - Quiz


Hat sie ...(u) das Geld gegeben?
A
ihnen
B
Ihr
C
Ihnen
D
Sie

Slide 28 - Quiz


Ich kann..... (jou) leider nicht sehen.
A
du
B
dir
C
dich
D
dein

Slide 29 - Quiz

Persoonlijke voornaamwoorden
Snap je dit onderwerp en kun je dit toepassen in een zin?
A
Ja!
B
Jawel, maar ik wil er nog mee oefenen.
C
Ik snap er niks van.

Slide 30 - Quiz