Thema 15 - Woordenlijst - Internet en sociale media - roze

• NT2
• ISK

Thema 15:  Internet en sociale media (roze)

het adres

• De straat,  het huisnummer, de postcode en de plaats waar iemand woont/werkt.
• zin: Weet jij het adres van deze mevrouw?
• zin: Ik weet waar zij woont, ik heb haar adres. 

1

alweer

• Nu al.
• Nog een keer.
• zin: Gister was hij te laat en nu is hij alweer te laat. 
• zin: Gister scheen de zon, maar vandaag is het alweer slecht weer. 

2

antwoorden

• Reageren op een vraag.
•  werkwoord
• ik antwoord - wij antwoorden
• zin: Ik antwoord op de vraag.

3

de bank

• Een meubel waar je met meer personen op kan zitten.
• zin: Ik zit op de bank en kijk tv.
• zin: Ik ben in slaap gevallen op de bank.

4

bekijken

• Kijken naar iets of iemand.
• werkwoord
• ik bekijk - wij bekijken 
• zin: Wij bekijken het fotoboek.
• zin: Ik bekijk een filmpje op Youtube.

5

het bericht

• Communicatie tussen mensen via e-mail, telefoon of brief.  
• zin: Ik stuur een bericht naar mijn docent dat ik iets later ben. 

6

bezig

• Wanneer je iets aan het doen bent. 
• zin: Ik kan nu niet helpen, ik ben bezig.
• zin: Je hebt je werk af. Je bent goed bezig! 

7

binnenkomen

• In een ruimte komen.
• scheidbaar werkwoord
• ik kom binnen - wij komen binnen
•  zin: De leerlingen komen om 8:30 naar binnen. 

8

dezelfde

• Iets wat hetzelfde is.
• zin: Klas 2G heeft dezelfde DISK woorden als klas 2F.

9

doen

• uitvoeren
• In actie komen.
• werkwoord
• ik doe - wij doen
• zin: Wij gaan iets leuks doen. We gaan in de achtbaan. 

10

doorgaan

• Iets blijven doen.
• Niet stoppen.
•  scheidbaar werkwoord
• ik ga door - wij gaan door
• zin: Ik ga door tot dat mijn werk af is. 

11

eindelijk

• Na een lange tijd.
• Na lang wachten.
• zin: Eindelijk heb ik het interview met IND. 

12

enzovoort

• Dit woord gebruik je bij een opsomming.
•  En zo meer.
• zin: Ik eet veel groente, zoals wortels, bloemkool, spinazie enzovoort.

13

erg

• Dit woord gebruik je om het woord daarna sterker te maken.
  
• heel veel
• zin: Deze man is erg sterk.
• zin: Ik ben erg blij.

14

facebooken

• Op Facebook kijken.
• werkwoord
• ik facebook - wij facebooken
•  zin: Ik facebook elke dag.

15

geïrriteerd

• Een beetje boos zijn.
• In een slecht humeur.
• zin: Ik ben geïrriteerd, want de opdracht lukt mij telkens niet. 

16

gevaarlijk

• De kans dat er iets ergs kan gebeuren.
• zin: Bergbeklimmen is een gevaarlijke sport. 

17

geven

• In de handen van iemand anders plaatsen.
• werkwoord
• ik geef - wij geven
• zin: Zij geeft jou een pen. 

18

hoeveel

• aantal
• bedrag
• zin: Hoeveel euro zie je op het plaatje?
• zin: Hoeveel leerlingen zitten er in de klas?

19

interessant

• Als iets je aandacht trekt.
• Nieuwsgierig zijn. 
• zin: Ik vind de natuur interessant. 

20

het internet

• Een systeem  waarbij computers met elkaar zijn verbonden.
• zin: Ik koop op internet een nieuwe telefoon.

21

jezelf

• de persoon die jij bent
• zin:  Je bent helemaal jezelf; je doet niet anders dan je bent.

22

de kampioen

• iemand, of een groep die de beste is
• de kampioen - de kampioenen
• zin: Femke Bol is wereldkampioen, ze heeft een gouden medaille gewonnen!

23

kennen

• weten wie iemand is
• iets weten, omdat je het geleerd hebt
• werkwoord
• ik ken - wij kennen
• zin: Wie is dat? Ik ken haar niet! 
• zin: Ik wil de tafels uit mijn hoofd kennen!

24

het kleinkind

• het kind van je zoon of dochter
• het kleinkind - de kleinkinderen 
• zin: Mijn opa en oma hebben twintig kleinkinderen.  

25

later

• in de toekomst, over een tijd
•  later <---> eerder
• zin: Mijn neef wil later astronaut worden.
• zin: Ik ben morgen wat later op school.

26

de leeftijd

• het aantal jaar dat je al leeft
• de leeftijd - de leeftijden
• zin: Wat is je leeftijd? Ik ben 100 jaar! 

27

de leerling

• iemand die les krijgt
• de leerling -  de leerlingen
• zin: In onze klas zitten 18 leerlingen. 

28

de les

• Dat wat je leert of moet leren. 
• de les - de lessen
• zin: Vind je de les moeilijk of makkelijk?

29

missen

• Niet raken.
• Het niet langer hebben.
• Voelen dat iemand/iets er niet is. 
• werkwoord
• ik mis - wij missen
• zin: Mijn vader is op vakantie. Ik mis hem.

30

de mobiel

• telefoon
• apparaat
• Bellen, berichten, spelletjes, social media.
• zin: Wij doen onze mobiel in de telefoontas.

31

mogen

• dat mag = iemand vindt het goed
• mogen <----> verboden zijn
• iemand mogen=iemand aardig vinden
• werkwoord
• ik mag - wij mogen
• zin: Mag ik even naar de wc?
•  zin: We mogen morgen naar de bioscoop!

32

niets

• geen ding <---> alles
• niks
• zin: Ik heb geen geld. ik kan niets kopen. 

33

nooit

• nooit <---> altijd
• zin: Ik ga soms met de fiets en soms met de bus naar mijn werk. Maar ik ga nooit met de auto, want ik heb geen auto. 

34

omdat

• want
• zin: Omdat ze ziek is, kan ze vandaag niet werken.
• zin: Ik ga vandaag eerder weg omdat ik een afspraak heb. 

35

onrustig

• niet rustig, niet druk
• onrustig <----> rustig
• on=niet
• zin: Het weer is vandaag onrustig. Veel wind en veel regen. 
• zin: Wat ben je onrustig, je loopt steeds van je stoel.

36

de oudere

• de oudere <--> de jongere
•  een ouder iemand
• de oudere - de ouderen
• zin: Hij geeft les over de IPad speciaal voor ouderen.

37

de persoon

• een mens; een man, een vrouw of een kind
• de persoon - de personen
• zin: Een kaartje voor de film kost 11 euro per persoon. 

38

praten

• spreken, zeggen
• werkwoord
• ik praat - wij praten
• zin: Baby's kunnen nog niet praten, maar kinderen van vier jaar praten de hele dag. 

39

proberen

• iets doen, maar je weet niet of het goed of fout zal gaan
• werkwoord
• ik probeer - wij proberen
• zin: Heb je nog nooit gefietst? Kom, dan mag je het op mijn fiets proberen! 

40

staan

• niet zitten en niet liggen
• op een plaats zijn
• werkwoord
• ik sta - wij staan
• zin: Het was druk in de trein. We konden niet zitten, we moesten staan.
• zin: De boeken staan in de kast.
• Het staat mij niet = Het is niet mooi voor mij. 

41

te

• meer dan goed is
• zin: Die jas koop ik niet, die is te groot. 
• bij een werkwoord
• zin: Morgen hoeft hij niet te werken..

42

de tijd

• hoe laat het is
• lang
• op tijd <---> te laat
• zin: Het duurt een tijd voor je met de trein van Den Helder in Utrecht bent. Wel twee uur! 

43

tijdens

• in die tijd
• gedurende
• zin: Tijdens de zomervakantie zijn we vaak gaan zwemmen. 

44

uitstaan

• Iemand of iets niet kunnen uitstaan.
• Iemand of iets vervelend of naar vinden.
• zin: Hij is altijd gemeen. Ik kan hem niet uitstaan.

45

vinden

• een bepaalde mening hebben
• werkwoord
• ik vind - wij vinden 
• zin: Wij vinden rood een mooie kleur.

46

wat

• dit woord gebruik je om te vragen naar iets
• zin: Wat is je naam? 
• zin: Wat is er gebeurd?

47

whatsappen

• een bericht sturen met Whatsapp
• werkwoord
• ik whatsapp - wij wharsappen
• ik app - wij appen
• zin: Ik app hem wel even. 

48

wie

• dit  woord gebruik je om naar een persoon te vragen 
• zin: Wie heeft mijn sleutels gezien?

49

zonder

• iets of iemand is er niet bij
• zonder <---> met
• zin: Ik drink mijn koffie zonder suiker en met melk. 

50