zinsontleden pv, ond, wwg,

Zinsontleding
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde


1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsBasisschoolGroep 7

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Zinsontleding
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde


Slide 1 - Diapositive

Persoonsvorm

  • Altijd een werkwoord
  • Geeft aan wat het onderwerp in de zin is of doet
  • Zet het in een andere tijd
  • Maak er een vraagzin van 

De leeuw brult.
De leeuw brulde.                    Brult de leeuw?

Slide 2 - Diapositive

Werkwoord
Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat je doet.
Denk aan: dansen, rennen, eten, fietsen, gamen, werken.

Werkwoorden kun je vervoegen. Dat betekent dat je ze in verschillende vormen kunt gebruiken.
Denk aan gaan, twijfelen, bedenken, zijn, hebben.

(Dit zijn ook werkwoorden, terwijl ze veel minder duidelijk een activiteit aangeven)

Slide 3 - Diapositive

Onderwerp
Wie /wat + persoonsvorm
  • Marieke schuift de deuren open        
                             Vraag: Wie schuift?
                             Antwoord: Marieke
           Schuift is PV - Mariek is ondw
Enkelvoud /meervoud  overeenstemt met de persoonsvorm
  • De leeuw brulde van woede. De leeuw = ondw Brulde = PV
       De leeuwen brulden van woede

Slide 4 - Diapositive

Onderwerp
Onderwerp                Wie/wat plus persoonsvorm





Slide 5 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde

Je vindt het werkwoordelijk gezegde door bij het ontleden alle werkwoorden uit de zin te halen.

 
Let op: soms lijkt een woord op een werkwoord, maar is het dat niet.
Ik fiets graag naar school.
Ik heb een nieuwe fiets.

Slide 6 - Diapositive

Wanneer is het persoonsvorm of werkwoordelijk gezegde?

De persoonsvorm is altijd onderdeel van het werkwoordelijk gezegde. Soms staan er meer werkwoorden in de zin. Die zijn dan ook allemaal onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.

Bijvoorbeeld:
Kate heeft alle snoepjes uitgedeeld.
  •                     Persoonsvorm is heeft
  •                     Andere werkwoorden uitgedeeld
  •                     Werkwoordelijke gezegde heeft uitgedeeld
Soms is de persoonsvorm het enige werkwoord in de zin. Dan is de persoonsvorm het hele werkwoordelijk gezegde.Raketten vliegen door de ruimte.
  •                     Persoonsvorm vliegen
  •                     Werkwoordelijk gezegde vliegen

Slide 7 - Diapositive

werkwoordelijk gezegde
Het woord te en aan het kan ook bij het werkwoordelijke gezegde horen
Francien stond maar te kijken
  •                            Persoonsvorm stond
  •                            Werkwoorden te kijken
  •                             Werkwoordelijk gezegde stond te kijken

Martin is aan het gamen.
  •                            Persoonsvorm is
  •                            Werkwoorden is gamen
  •                            Werkwoordelijk gezegde is aan het gamen


Slide 8 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm?

Wie heeft mijn potlood geleend?
A
mijn potlood
B
Wie
C
heeft
D
heeft geleend

Slide 9 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Straks ga ik zonnebloemen kopen voor mijn oma.
A
straks
B
ik
C
zonnebloemen
D
mijn oma

Slide 10 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

De commandant bleef toch bevelen uitdelen.
A
bleef
B
bleef bevelen
C
bleef uitdelen
D
bleef bevelen uitdelen

Slide 11 - Quiz

Mijn grote broer
heeft
de lange ladder
tegen de muur
geplaatst.
persoonsvorm
werkwoordelijk gezegde
onderwerp

Slide 12 - Question de remorquage

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Gisteren heb ik de boodschappen in de koelkast opgeruimd.
A
heb
B
heb opgeruimd
C
heb ik
D
opgeruimd

Slide 13 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Rosa bracht een koekje.
A
Rosa
B
Bracht
C
Een
D
Koekje

Slide 14 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

De juf kijkt het werk binnen een week na.
A
kijkt
B
kijkt werk na
C
kijkt na
D
kijkt het werk na

Slide 15 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Fatima verbouwde dit oude huis
A
Fatima
B
Verbouwde
C
Dit
D
Oude huis

Slide 16 - Quiz

Wat is het onderwerp?
De studenten aten pannenkoeken op school.
A
De studenten
B
Aten
C
Pannenkoeken
D
Op school

Slide 17 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Haar vriendin maakte een rode sjaal voor haar moeder
A
Haar vrienden
B
Maakte
C
Een rode sjaal
D
Haar moeder

Slide 18 - Quiz